Volgens Z. E. H. kanunnik D. Lescouhier in “Geschiedenis van het kerkelijk en godsdienstig leven in West-Vlaanderen” van 1926, dateert de allereerste vermelding van de naam Gelevelt van 1109. De parochie Geluveld zou ontstaan zijn in 1171.
Met redelijke zekerheid kan worden gesteld dat de Sint-Margarethakerk kort na 1141 werd opgericht. In een akte van de abdij van Zonnebeke van dat jaar staat vermeld dat Diederik van den Elzas, graaf van Vlaanderen, aan de abdij een schenking deed van een stuk bosgrond te Gelevelt. Tot op het einde van de 18e eeuw, met de verbeurdverklaring door de Fransen, was dit stuk grond eigendom van de abdij en gekend als ‘Hellebos’. De Sint-Margarethakerk was een klein kerkje met een driehoekig koor, in ijzerzandsteen gebouwd. Het gotisch schip telde vier vensters (traveeën).
In 1747, na het overlijden van pastoor Willem de la Houssa, werd Dominiek Michiel Tejans, een Kortrijkzaan, de nieuwe pastoor te Geluveld. Voordien was hij onderpastoor te Zwevegem en in 1764 werd hij pastoor-deken te Wevelgem. Hij moet een invloedrijke en wellicht welgestelde man geweest zijn want onder zijn herderschap heeft de Sint-Margarethakerk een hele opknapbeurt gekregen tussen 1749 en 1752. Hij slaagde er ook in giften van kostbaar kerkzilver, een antipendium en twee klokken binnen te halen. Werkte dit aanstekelijk op mensen met slechte bedoelingen?
Feit is dat in 1755, in de nacht van 18 op 19 december het vensterraam van de sacristie werd geforceerd. De blauwstenen dorpel van het venster werd verwijderd en de ijzeren staven voor het venster werden er met een zwaar breekijzer uitgewrongen. Uit de sacristie werd een bijzonder grote buit gestolen: de zilveren kelk, de zilveren H. Olie-vaatjes, de relikwieën van Sint-Margaretha en Sint-Anna in zilver beslag, een zilveren patteel, pas in 1749 aan de kerk geschonken door een zekere Fovelle uit Wervik, een geofferd gouden kruis, een gouden en diverse zilveren hartjes (sierstukken van dames?), het heilig chrisma, vijf alben (priestergewaad) waaronder twee met kant afgeboord en heel wat klein lijnwaad.
De kerkdief werd gevonden en hij werd veroordeeld. Op 27 maart 1756 werd hij levend verbrand (brandstapel?) te Namen. Van het gestolen goed kon niets gerecupereerd worden. Hij had verklaard dat hij de buit had verkocht aan de Joden voor een kleine prijs.
In 1764 en 1765 werd een belangrijk deel van de diefstal hersteld. Een document vermeldt: … “Alle de vaeten gestolen synde in tjaer 1755 hebbe ick doen maeken in sylver een doosken voor de h. olie ende van boven een kasken verguldt om de h. hostie in te setten ende de kercke daer mede vereert…”. Het lijkt er op dat het om een schenking gaat die we nog op het conto kunnen schrijven van de welgestelde pastoor Tejans. Een ander document vermeldt: … “1765 hebbe doen maeken een sylver casken om sanctum chrisma ende het is betaelt geweest met het geldt van Onse Lieve Vrouwe…”. De toon van die tekst klinkt duidelijk anders. Ze is dan ook geschreven door de nieuwe pastoor sinds 1764, E. H. Frans de Portemont.