De Molenhoekmolen was de oudste windmolen van het dorp. Tot 1798 was hij de banmolen, dit is de molen van de heerlijkheid en dus van de adellijke familie Van der Woestine. Banmolen of dwangmolen betekende dat iedereen die het markizaat van Beselare bewoonde verplicht was daar zijn graan te laten malen. In 1720 bijvoorbeeld gold dit voor 863 inwoners. Er stonden zware straffen op zelf malen of naar een andere molen trekken om te laten malen. Een ‘meulewaeker’ was aangesteld om over het molenrecht van de dorpsheer te waken.
De Molenhoekmolen werd opgericht in 1500. Tijdens de opruiming na de Eerste Wereldoorlog werd in het puin van de molen een witte Doornikse steen aangetroffen van 12,5 cm in het vierkant en 4 cm dik met het opschrift: “Anno Domini 1500”. In de linkerbovenhoek stond een molenkruis en rechtsboven een keper met drie schelpen, het wapen van de familie Van der Woestine. De steen moet al die tijd onder de ‘steenbalke’ gelegen hebben.
De molen stond op de hoek van Molenstraat en de Oude Kortrijkstraat (de kasseiweg die naar Terhand liep). Deze plaats ligt op een heuveltop en de molen stond daarenboven nog op een wal of mote. Op het bovenste vlak van de steenbalke stond de spreuk ingesneden: “Eere sy den meulensteen, vier en bact geen broot alleen”. Rond de molen was een ‘trakelweg’ en drie oude lage huisjes van ‘plak en stak’ stonden los van elkaar rond de molen, ook wel de Becelaeremolen genoemd.
Een eerste geschrift over de molen dateert van 1525. De dorpsheren onderhielden hun molen met bijzondere zorg want hij was voor hen een belangrijke bron van inkomsten. Rond 1575 lieten ze de vaststaande molen (westwaarts naar het windgat gericht) ombouwen in een verstelbare molen, het allernieuwste snufje (de molen kon nu gedraaid worden naar de wind). Zij verpachtten hem slechts aan bekwame molenaars. Als oudste pachters staan Jan en Pieter De Vlaeminck bekend. Daarna worden het Jan van Meenene, Carel Wemaux (vanaf 1669) en Gregorius Wemaere vanaf 1686. In 1686 doet de Markgravin, weduwe van Markgraaf Filip Van der Woestine afstand van de helft van de molen ten gunste van haar zoon Maximiliaan voor de som van 202 Groten Vlaams (toenmalige munt). Het was in die tijd geen zeldzaamheid dat een molen twee meesters had.
Vanaf 3 september 1693 wordt Willem Vandenbulcke gedurende 50 jaar molenaar mits de jaarlijkse huur van 400 guldens. Op 16 augustus 1743 wordt een vonnis uitgesproken tegen Polycarpus Vandenbriele die op een stuk land, door zijn vrouw geërfd tegenover de molen, een huis liet optrekken. De Markies vreesde voor de windvang door de nieuwbouw. Na diverse nutteloze vermaningen trok hij naar de rechtbank, gestrekt door het ‘windrecht’ dat bepaalde dat binnen een bepaalde omtrek van een molen geen huizen noch bomen noch hagen mochten worden opgetrokken zodat de wind vrij spel had. Polycarpus verloor het pleit en kon beginnen afbreken en verder bouwen binnen heel strikte maten. Nog een andere inwoner, Jan Syx kreeg een boete van drie pond om geweigerd te hebben te helpen de molen te ontzeilen bij een opkomend stormweer. Er werd niet gelachen met het molenrecht en zeker niet voor een banmolen.
Tot aan de Franse Revolutie bleef de molen in het bezit van de Markiezen Van der Woestine. De laatste dorpsheer Emmanuel Van der Woestine stierf onder de guillotine te Cambrai. Het banrecht werd door de Fransen afgeschaft. Iedereen kon nu een molen bouwen. Op 27 augustus 1803 wordt de molen publiek verkocht door Geeraard Meerseman, notaris te Beselare, aan Aimé Vanlerberghe – Rykassyn uit Ieper. Na zijn overlijden wordt hij opnieuw verkocht op 29 oktober 1814. Hubertus Waterloos, schepen van de gemeente en afkomstig uit een molenaarsgezin wordt de nieuwe eigenaar voor 3.202 fr. Hij was al pachter van de molen sinds 1801 met een contract van 18 jaar en voor de jaarlijkse huur van 303,77 fr. Na zijn dood in 1825 volgt zijn schoonzoon, landbouwer en kerkmeester Jan-Lodewijk Verbrugghe hem op. Hij was in 1806 getrouwd met Marie-Eugenie Waterloos. Hij runde de molen zelf. Na zijn dood op 25 november 1844 komt de molen door nalatenschap in het bezit van dokter Jean François Soete, afkomstig van Beselare maar heelmeester te Geluwe. Hij was getrouwd met Julie Verbrugghe, oudste dochter van de molenaar. Hij vond als pachter Dominiek Herman uit Dadizele, maar afkomstig van Beselare. De nieuwe pacht ging in met 1 januari 1845. De ‘pry-sie’ of schatting van het draaiende en roerende werk van de molen gebeurde door Louis Clinckemaillie, meester-molenmaker te Ieper. Het geheel werd getaxeerd op 2.422 fr. De pachter stond hier altijd voor in en bij ieder begin en einde van een huurcontract werd een schatting uitgevoerd. Was het roerende goed verminderd in waarde dan diende de pachter het verschil bij te passen en omgekeerd.
Dominiek Herman werd opgevolgd door zijn zoon Cyriel in 1879 als voorlaatste pachter van de Molenhoekmolen. Cyriel was getrouwd met Marie-Louise Talpe, dochter van Pieter en Amelie Verstraete van de Oosthoek. Vader en zoon Herman hebben de windreus en het molenhof samen bijna 70 jaar uitgebaat. Het is dan ook niet verwonderlijk dat de Molenhoekmolen ook vaak Hermansmolen wordt genoemd.
De Herman’s was een zeer christelijke familie, verwant met de Vermeulens (Warden Oom). Dominiek Herman bracht het stichtende gebruik in voege om zijn molen te ‘verdisselen’ als de jaarlijkse processie van halfoogst de Molenhoek aandeed. Hij liet het molenkruis langzaam meedraaien met het traject van de processie. Het was alsof de molen met zijn gepinte armen de bescherming over de parochie wilde afsmeken. Dit schone gebruik is blijven bestaan tot 1914. De Herman’s hadden een trouwe en bekwame molenaarsknecht, Jules Larnout. Leo Denys (door iedereen Leike genoemd) was de ‘ketser’ van dienst die met paard en kar het graan bij de boeren ging ophalen om het vervolgens gemalen terug te bezorgen.
Eigenaar, dokter-burgemeester van Geluwe, Jean François Soete overleed op 15 april 1873. Zijn zoon, Louis Soete – Depreitere, ook dokter, werd de nieuwe eigenaar. Hij overleed op 10 mei 1910 als burgemeester van Geluwe. In 1911 geeft pachter Cyriel Herman de fakkel door aan Henri Nuytten – Boussery, ook een gekende Beselarenaar. Zijn loopbaan op de molen is van korte duur. In 1914 verandert de oorlog Beselare in een slagveld en op 23 oktober boorden de Duitsers twee gaten onderin de standaard van de molen. Deze vulden ze op met dynamiet en weldra was de molen nog een hoop versplinterd hout en verwrongen ijzer. Een half jaar later (27 april 1915) bracht men ook de oude molenaar Cyriel Herman te Dadizele naar zijn laatste rustplaats.
Na de oorlog werd de molen niet herbouwd. Met de oorlogsschade werd op het erf Soetens vierwoonst opgetrokken. De teerlingen werden afgebroken en de molenwal werd afgegraven in 1922. In de molenwal vond men nog de resten van twee Duitse soldaten en de oprichtingssteen van 1500. Rechtover de molen was tot 1955 het Duitse krijgskerkhof ‘Friedhof Molenhoek’. Op iets meer dan een halve hectare lagen 808 Duitsers begraven. De molenhoeve werd verder uitgebaat door het gezin Edward Defoor – Accou en later door het gezin van Paul Vandepitte – Decaestecker.