Opgepast… steenslag

Tussen 1954 en 1965 bestond te Beselare een vereniging voor jongens vanaf 16, beroemd en berucht onder de naam “Pijp en Blaas”. Het was eerder een toevallige groepering, ontstaan uit de zorg van de brave onderpastoor E.H. Roger Phlypo, om voor deze leeftijdsgroep de zondagnamiddagen op een zinvolle en sportieve wijze op te vullen in en rond de patronage. De naam “Pijp en Blaas” werd gekozen omdat bijna ieder lid een pijp rookte (een studentikoos modeverschijnsel) en zijn tabak bijhield in een ouderwetse gedroogde zwijnenblaas. De brave onderpastoor had echter weinig pedagogische talenten en de jongeren trokken liever op stap om overal op te duiken en mee te helpen waar iets te doen was op de gemeente of om links of rechts een streek uit te halen. Hun sociaal-cultureel engagement was meer dan gewaardeerd en zingen was hun geliefkoosde manier om zich te uiten.

In die tijd, medio de jaren vijftig, lieten de pastoor E.H. Debyser en de kerkfabriek op zo’n drie meter hoogte rondom de kerktoren een opvangnet aanbrengen omdat het al eens gebeurde dat kleine stukjes steen van de toren uitvroren en naar beneden vielen. “Niets ergs, maar je weet maar nooit”, dachten ze. Het bracht “Pijp en Blaas” op een lumineus idee. Zij haalden een grap uit waarmee vandaag nog soms wordt gelachen. Zij schreven er nadien zelfs een gedicht over met bovenstaande titel. Luister maar!

Uit oorlogspuin herbouwd als tevoren
staat op de kruising van drie wegen
onze gotische kerk met haar toren,
stoer, pronkend en van niets verlegen.

Haar stoerheid bleek echter van korte duur.
’t Begon met zieke stukjes Boomse steen,
die in kleine schilfers van de hoge muur
loskwamen en tuimelden naar beneên.

De kerkfabriek stak de koppen bij elkaar,
bestudeerde de feiten met grote zorgen
en besloot: “We voorkomen erger gevaar,
en dat nog liever vandaag dan morgen!”

Een stalen gebinte werd geplaatst
vóór de kerkdeur, drie meter van de grond,
en daarop, als sluitstuk voor ’t laatst,
een ijzeren net vastgemaakt overal rond.

’t Gebeurde in die tijd, ’n zaterdagavond laat,
dat we, na ’t sluiten van Liesbets café, samen
als Pijp en Blaas liepen in ’t midden van de straat
en alzo bij de beschermde kerkpoort kwamen.

En Herwig, altijd gereed om farcen te bakken,
die zei: “Gasten wie doet mee?
We gaan overal stenen gaan pakken
en we smijten ze op ’t net, okee?”

Wie d’er allemaal bij was, weet ik niet meer,
maar elk al nen kant ging neerstig op zoek:
de patronage, ‘t kerkhof, de Geluwestraat neer.
’ t Was donker, maar we hielden ons kloek.

En dan: “Sssst! Stille! Lacht nie! Opgelet!”,
gaf Herwig ’t sein: “Juuj!!”, en ’t smijten begon
van al die stukken steen boven in ’t net.
’t Lagen d’er wel dertig… enfin… environ…

Sif, die de wacht hield, had niemand bekend,
geen levende ziel had ons gezien.
We gingen naar huis, lachend en content,
en trokken de sarge over onze knieën.

De dag daarop was ’t misse-tijd, want zondag.
Het hele dorp moest onder ’t net naar binnen,
maar keek onthutst naar die onverwachte steenslag,
niemand begreep het, ’t was boven hun zinnen.

Meneer Debyser, die toen pastoor was, zei:
“’t Was tijd. Die kerk is in slechte steen gemetst.
Zie nekeer! Gelukkig dat die nette d’er lei,
anders waren er zeker al mensen gekwetst!”

Dezelfde voormiddag, te Vonne’s, in ’t café
waar we onze eerste pint gingen verzetten,
zei Herwig tussen z’n tanden, zowat à parté:
“’k Hope dat er niemand op mijne steen gaat letten…

Want, dedju, ‘k en vond ik niet anders
dan ne kasseisteen moet je weten,
hier achter de gevel van Sanders.
‘k Heb hem maar d’erbij gesmeten!”

Die nette is er nog ’n hele tijd gebleven
en – hoe eigenaardig en kurieus het ook zij –
op heel dat net, noch d’er voor noch d’er neven,
en viel er geen ene steen, geen kleintje zelfs, meer bij!

oma*

*oma is het pseudoniem van de gekende en geliefde getuige Oswald Maes.