De eerste officiële inventaris van herbergen in onze deelgemeenten dateert van 1779. Toen vaardigde keizerin Maria-Theresia van Oostenrijk (we leefden toen in het tweede Oostenrijks tijdvak) het decreet uit dat elke kasselrij al zijn herbergen en brandewijnhuizen moest inventariseren om na te gaan of er niet teveel drankhuizen waren en of ze niet schadelijk waren voor de goede zeden. De ‘wethouders’ van onze gemeenten maakten dus een lijst op van al hun “herberghen ende brauwerien omme te voldoen aan de ordonnantie van haere Majesteyt”. Vanaf toen moest ook een octrooi aangevraagd worden bij de kasselrij voor de opening van elke nieuwe drankslijterij.
Op dat ogenblik was de lijst met gekende herbergen eerder klein. In elke deelgemeente was er sowieso de herberg die dienst deed als gemeentehuis en dan ook vaak deze naam als ‘enseing’ had of “Wethuys” heette. In deze herberg (dikwijls eigendom van de heer van de heerlijkheid) hield de heer of de baljuw (zijn plaatsvervanger) vergaderingen om de gemeentelijke aangelegenheden te behandelen, recht te spreken en de rekeningen te verifiëren. In deze herberg berusten ook de ordonnanties van regering en kasselrij, de dubbels van de doop- huwelijks- en begrafenisakten (opgemaakt door de pastoor) en het landsboek (kadasterplan). De andere herbergen in de ‘prochie’ hadden meestal te maken met vervoer. Het waren de afspanningen: eet- drink- en rustplaatsen voor zowel de paarden als de voermannen. Nog andere herbergen, meestal gelegen op de grenzen van de gemeente en langs de ‘grote baan’, deden (daarnaast) ook dienst als tolhuis voor het betalen van de voorziene tol (“payage”). Bij die herbergen stonden toen tolbarelen of ‘barrieren’.
De geschreven inlichtingenbronnen over het bestaan van herbergen vóór 1779 beperken zich tot de “rolle van poinctinge” (belastingsrol met vermelding van de belastingplichtige gezinnen) vanaf medio 1500, volkstellingen vanaf 1698, vermeldingen van kosten voor verteer van doortrekkende troepen in de parochierekeningen tijdens het woelige eerste kwart van de 18e eeuw en sporadisch processen, staten van goed (bij overlijden) en wezerijakten.
Zo gebeurt het al eens dat aloude herbergen door de mazen van het net glipten voor onze menselijke kennis maar wie snuistert in archieven kan altijd ‘ontdekkingen’ doen. Zo ontdekte wijlen meester André Hauspie uit Beselare het bestaan van de herberg “Het Stierken” te Zonnebeke. In de archieven van de kasselrij Ieper vond hij tot vijfmaal toe inlichtingen over deze ‘vergeten’ herberg. Het zijn wel weinig opbeurende verhalen over “Het Stierken”. Luister maar:
- Het oudst aangetroffen archiefstuk vermeldt de getuigenissen naar aanleiding van een dodelijke aanslag die plaats vond “up de Rousselaerestraete, omtrent de herberghe van Het Stierken” op 16 juli 1632. De steekpartij gebeurde op de hofplaats van de dader Joris Gruwier, ongeveer 30 jaar oud. Het slachtoffer was Adriaen De Jaghere.
- Op 26 maart 1637 volgt een nieuwe moord, nu “in den boomgaert vande herberghe genaemt ’t Stierken aen de zuydtzyde van de rousselaerstraete”. Volgens het gevonden archiefstuk was de eerste getuige van de moord op Jan De Meunynck door Jeroon Van Schenghele, Jan Houvenaeghel, 27 jaar, de herbergier zelf. De tweede getuige was Joris Daens die aan het werken was op zijn land rechtover de herberg. De derde getuige Jacques De Noen uit Passendale had de vechtpartij zien gebeuren “passerende lancxt de Rousselaerstraete, voorbij de herberghe genaemt Het Stierken”.
- Tussen 1 mei en 31 oktober 1709 krijgt weduwe Matthys Verbrugge in “Stierken” controle door Ghelein Mannes, controleur van accijnzen, die de voorraad bier opneemt.
- Op 29 november 1727 wordt beslag gelegd op “de herberghe Het Stierken, met de landen daermedegaende (vier gemeten), gheleghen in de prochie van Zonnebeke”. De eigenaar, Jacob De Vos moest nog schulden vereffenen. Hij had de bezittingen geërfd van Richard Thevelyn. De toenmalige pachter was Jan Vermeersch (waarvan we weten dat hij in die tijd de herbergier was van “De Broodseinde”).
- Op 1 maart 1759, voor notaris Roeland Andries Quetstroy te Ieper, verklaarde Pieter François De Beuf, raadpensionaris van de Roede van Menen, wonende te Menen, de herberg Het Stierken met omtrent vier gemeten land te hebben verkocht aan Petronelle De Deurwaerder, weduwe van Jan Vermeersch en gebruikster van de herberg. Om de koopsom te vereffenen ging Petronelle een lening aan, waarvoor de pas gekochte herberg en landen als borg werden gesteld. Haar twee zonen, Macharius en Ignatius Vermeersch stelden zich borg voor het terugbetalen van de geleende gelden en de te betalen intresten. Zij kregen de lening van 150 ponden ‘grooten brabants gelt’ van Joannes Baptiste Obry uit Zonnebeke tegen de rente van 4%.
In 1779 is er geen sprake meer van de herberg “Het Stierken” in de telling van het aantal herbergen te Zonnebeke, naar aanleiding van de verordening van keizerin Maria-Theresia. Zeven herbergen worden vermeld maar geen “Het Stierken”. In de voorbije 20 jaar is de herberg blijkbaar opgehouden te bestaan.