‘De Berg’ te Beselare is uiteraard een uitgelezen molenbiotoop. Geen wonder dat rond 1720 op deze plaats de allereerste oliemolen of stampkot van Beselare werd opgericht. De houten standaardmolen werd opgetrokken door timmerman en molenmaker Jozef Duforret op het einde van de aarden Bergweg, op de hoek van een partij land, ‘de kouter van het kasteel’ genoemd. In de molen werden kool-, raap- en lijnzaad verwerkt tot olie, oliekoeken en oliebrood.
Op 18 september 1747 verkopen de kinderen van wijlen Jozef Duforret, namelijk Jan en Joanna, de molen aan Jan-Baptiste Cornille uit Lincelles. Op 28 maart 1755 wordt de molen opnieuw verkocht aan Filip-Jacob Delfortrie en Filip-Jacques Waterloos, molenaar en burgemeester te Beselare. De verkoop betrof ‘zevenhondert lands grond, ’t meulenhuys en andere gebouwen en de olie wyntmeulen, gelegen onder de heerlijkheid van Langen Hessel’. De verkoopprijs werd bedongen op 3.700 gulden. Vanaf nu werd de molen een ‘maatsgemeene’ of een molen met twee eigenaars. Filip-Jacques Waterloos sterft in 1769 en vanaf 5 maart 1772 komt de molen voor de helft in het bezit van Augustin Waterloos, Filips zoon. Tijdens de Franse periode werd Jan-Baptiste Vandeputte oliestamper van dienst op de houten Bergmolen. Op 26 januari 1826 verkochten de erfgenamen Waterloos hun deel van de eigendom voor 1.180 gulden aan de familie Delfortrie, de eigenaars van de andere helft.
Twee maanden later werd de molen tijdens een helse stormnacht van zijn voetstuk gelicht. Te Beselare liep het gerucht dat de heksen de hand hadden in de dood van de Bergmolen, temeer dat het paard van de molenaar Louis Reuse die ochtend ook dood lag in de stal. Dat belette kuiper Lapère niet om het eikenhout van de molen te verwerken in tonnen, kuipen en emmers.
Kort daarop kreeg Jan-Baptiste Delfortrie de toelating om ongeveer op dezelfde plaats een stenen molen te bouwen. Stenen molens zijn een nieuwigheid sinds eind de vorige eeuw. De zware romp werd gemetst door Pieter Bouckenooghe en zijn zoon Gratiaan en molenmaker Jean Clinckemaillie uit Ieper stond in voor het draaiende werk. De nieuwe molen moest nu dienen als graan- en oliemolen. Nog tijdens de opbouw van de molen overlijdt Jan-Baptiste en de molen komt in handen van de weduwe en de kinderen maar vanaf juli 1854 mag zoon Ivo zich de eigenaar noemen. Gedurende 30 jaar zal deze molenaar ook een schepenambt bekleden in de gemeente.
Rond 1870 liet Ivo naast de molen een aanbouw optrekken waarin een stoommachine werd ondergebracht om bij windschaarste toch de molen te laten draaien. De buren hadden er geen goed oog in maar de ‘leelijken vierduvel’ bleef. Nieuwe tijden waren in aantocht.
Op 24 juni 1877 overlijdt de ongehuwde molenaar Ivo Delfortrie op 68- jarige leeftijd. Zijn nichtje Mathilde Nisse, die bij hem inwoonde en hem had verzorgd, was bij testament aangeduid als zijn enige erfgename. Zij was de dochter van Ivo’s zuster Ida, gehuwd met Pieter Nisse en ze zag het levenslicht te Wervik op 23 juni 1846. Op 3 januari 1879 huwde Mathilde met Desideer Vanryckeghem van Geluwe. Zeven maand later overleed haar man en nog drie maand later op 28 oktober beviel ze van een dochtertje Marie-Margriet. Op 4 juni 1880 stapte Mathilde opnieuw in het huwelijk met Hector Vanryckeghem, haar schoonbroer. In 1887 werd hij burgemeester te Beselare maar op 9 januari 1903 overleed hij op de leeftijd van 57 jaar. De oudste dochter van de molenaar, Margriet-Marie-Eleonora (° Geluwe op 19/04/1881), huwde nog hetzelfde jaar met Rodolf Demyttenaere, boerenzoon van de aloude heerlijkheid ‘Gheluwebrouck’ te Geluwe. Hij nam met vaste hand de leiding over van de molen en werd er eigenaar van op 28 augustus 1911. Hij startte naast het graan malen en olie slaan nog een handel op in meststoffen en suikerijen.
De Vanryckeghems en Rodolf Demyttenaere hadden uitstekende molenaarsknechten in dienst; Fré Verhellen, Jules Larnout van 1896 tot 1903 maar daarna vooral Victor D’Hooghe, broer van de molenaar Désire-Henri van de Broodseindemolen. Victor woonde in herberg “De Pauw”, één van de drie huisjes van een driewoonst achter de molen. Hij kende de molen en het weer op zijn duim. Als er dreigende donderwolken aan de horizon verschenen, wind opstak of als er ’s nachts slecht weer op komst was, dan was Fieken altijd op of rond de molen om te versterken en te beschermen en hij ging pas weg als de lucht weer ‘gezuiverd’ was.
Op 19 oktober 1914 kreeg de molenaar en zijn gezin van Engelse officieren die er ingekwartierd lagen, het bevel te vluchten. De dag erna werd door een Britse patrouille een Duitse spion in de molen betrapt, terwijl hij de wieken heer en weer liet gaan als signaal naar zijn kameraden. Hij werd gefusilleerd ter plaatse. In de nacht van 1 op 2 november 1914 werd de Stenenmolen als laatste van de Beselaarse molens door Duitse pioniers gedynamiseerd. Op het einde van de Eerste Slag bij Ieper op 17 november 1914 lagen op het front tussen Mesen en Beselare 22 windmolens platgebrand, omvergeschoten of gedynamiseerd.
Rodolf Demyttenaere bracht met zijn gezin de oorlog door in Krombeke. Begin 1920 vestigde hij zich opnieuw in Beselare maar herbouwde de molen niet. De glorietijd van de windmolens was immers voorbij. Hij bouwde een chicoreidrogerij en een magazijn voor zijn graan- en meststoffenhandel met in de topgevel een groot H. Hartbeeld, de vervulling van een belofte. Zijn schoonmoeder Mathilde Nisse overleed op 7 maart 1920 als tweede afgestorvenen onder de teruggekeerde bevolking. Omdat zijn broer Robrecht niet meer terugkeerde uit Frankrijk, besloot Rodolf om in 1922 terug te keren als boer op de heerlijke voorvaderlijke pachthoeve ‘Gheluwebrouck’ te Geluwe. De hoeve is sinds heel lang eigendom van de familie van Caloen de Basseghem. Hij liet zijn bloeiende handelszaak in Beselare over aan zijn zoon Germain.