Op 14 april 1760 werden te Zandvoorde twee Franse deserteurs opgepakt door ‘les gardes’ (de wachten) van Zandvoorde. De ene deserteur betrof de 34-jarige Joseph Charpentier uit Conflans-en-Barrois, de andere was de 38-jarige Joseph Guiliotin uit het Bretoense Mauron. Beide behoorden tot het regiment dragonders van de ‘maître de camp’ (hoofdofficier) van de compagnie van Monsieur de Chassé in garnizoen te Abbeville. De avond van Pasen 1760 vluchtten ze weg uit Abbeville. Ze verlieten Frankrijk en belandden uiteindelijk in Zandvoorde, een goede 150 km verderop. Wellicht hoopten ze met hun vlucht naar de Oostenrijkse Nederlanden aan de Franse militaire overheid te ontsnappen. Ze werden echter ‘gepakt’ te Zandvoorde en naar Ieper overgebracht. Hier werden geregeld patrouilles op pad gestuurd met het oog op het vatten van deserteurs of vreemde ronselaars van krijgslieden.
Over hun lot werd op hoog niveau beslist. De Hollandse garnizoenscommandant te Ieper, kolonel de Salve, weigerde de twee deserteurs aan Frankrijk uit te leveren. Hij werd echter door graaf de Cobenzl, gevolmachtigd-minister van hare Majesteit Keizerin Maria-Theresia, op het matje geroepen. Zijn Excellentie de Minister was als rechtstreekse vertegenwoordiger van de keizerin te Brussel zowat de machtigste man van de Oostenrijkse Nederlanden. Er ontstond een druk briefverkeer tussen Ieper, Brussel en Rijsel. De contactpersoon in Rijsel was majoor Darmand, commandant van de stad en de citadel. Uiteindelijk werden de twee deserteurs aan Frankrijk uitgeleverd. De uitlevering vond plaats op 25 april 1760 aan de ‘Pont Rouge’ te Waasten, de brug over de grensrivier de Leie. In 11 dagen tijd was de zaak rond en waren de deserteurs uitgeleverd. Joseph Guiliotin en Joseph Charpentier werden vervolgens op 20 en 21 mei 1760 gefusilleerd. Weinig verrassend want op desertie stond de kogel.
Dat de Hollandse kolonel het aandurfde zich te verzetten tegen de uitlevering van de deserteurs moet ons niet verbazen. In de Oostenrijkse Nederlanden had men twee soorten legers. Vooreerst waren er de troepen die de Oostenrijkse zaak dienden. Zij bestonden uit Oostenrijkse en Duitse soldaten, aangevuld met ‘nationale benden’, zijnde soldaten uit onze gewesten die hier werden geronseld. Daarnaast waren er troepen die de Hollandse belangen verdedigden. Nadat onze streken onder Oostenrijks bestuur kwamen in 1713 werd er met de Hollanders een akkoord afgesloten (het Barrièretraktaat van 1715) dat hen toeliet om troepen te stationeren in onze regio. Vooral onze streek kreeg te maken met deze Hollandse soldaten. Zo waren er hier Hollandse garnizoenen gevestigd te Menen, Waasten, Ieper, fort Knokke (aan de IJzer) en in Veurne. Het doel van deze Hollandse troepen was een buffer of barrière te vormen tegen de Fransen, vandaar dat men sprak van de barrièresteden Ieper en Menen. Bij een eventuele inval van de Fransen in de Republiek (Holland) zouden ze eerst hier worden opgevangen. Dus in geval van oorlog was onze regio alweer vooraf bestemd als slagveld. Het is trouwens altijd aangenamer op een anders terrein te vechten dan in eigen huis.
Die Hollandse troepen in de 18e eeuw waren niet geliefd. Vooreerst dienden onze mensen op te draaien voor de kosten van deze troepen. Met ons belastinggeld werden de Hollandse troepen onderhouden hoewel zij de Hollandse zaak dienden en niet de onze. Daarbij kwam dat de Hollanders overwegend protestant waren en daar had onze katholieke bevolking de afgelopen eeuw al handenvol last van ondervonden (godsdienstoorlog).
Op 7 november 1781 besloot keizer Jozef II om de versterkte vestingen in de Oostenrijkse Nederlanden te laten afbreken, met uitzondering van deze te Antwerpen en Luxemburg. Hij vond het Barrièretraktaat achterhaald. De Hollandse garnizoenen mochten ophoepelen.