Stonden er galgen te Zonnebeke, Passendale en Beselare in de 14e eeuw?

De denombrementen (*) van de lenen in de kasselrij Ieper van 1391 spreken van negen lenen die het feodaal recht van “put en galghe” bezaten. Het recht van “put en galghe” betekende dat in het leen het recht was toegestaan om de doodstraf toe te passen door ophanging (voor de mannen) en levend begraven (voor de vrouwen). Dit halsrecht was in de praktijk gebonden aan het leen maar betekende daarom niet dat die lenen het recht van ‘hogere’ justitie bezaten.

Als rechtsterm hangt de formule “put en galghe” samen met de praktijk van het verbannen. Het vonnis van de rechter(s) kon zijn: hij wordt “ghebannen uten lande van Vlaendre oppe de galghe”. Dit betekende dat de straf van de ophanging aan de galg slechts van toepassing was als de man in kwestie vóór de vervaldag van de verbanning in het land terugkeerde of helemaal niet in ballingschap ging. Voor de vrouw betekende de formule “oppe den pit” dat ze levend kon begraven worden bij voorbarige terugkeer.

Bij een oproer in Ieper in 1429 werden 10 mannen verbannen “up huerliedre hooft” (= de galg) en twee vrouwen “up den pit” (= levend begraven). Eén van die vrouwen, Marie van Coyeghem, was “ghebannen een jaer uten lande van Vlaendre up den pit, omme dat zoe ghezonghen hadde liedekinne ter blame ende confuse” van de schepenen van Ieper.

In de praktijk was dit weinig uitgevoerde vonnis “galghe ende put” afkoopbaar in de 15e eeuw zoals dat ook bestond voor de strafbedevaart. Het kwam dan hierop neer dat een vastgestelde vervangende geldboete moest betaald worden.

Het feit dat de galg onlosmakelijk verbonden was met de verbanning als straf, het feit dat dit al een uitzonderlijke straf was en het feit dat veroordeling tot de galg (of het levend begraven) kon afgekocht worden weinige tijd later, doet ons twijfelen aan het effectieve bestaan van galgen in onze deelgemeenten, ondanks het feit dat er een lijst bestaat waarin voor Beselare, Zonnebeke en Passendale lenen vermeld staan die in 1391 dit feodale recht van “put ende galghe” hadden. Wij citeren letterlijk:

Voor Beselare:
“Mer Inghelram Hauweel houdt een leen (land, bos, weide) ende hierup heift mer Inghelram vorseit pit ende galghe, ende de boeten tot 60 pond ende deronder.”

Voor Passendale:
“Roegier van Passcendale houdt een leen (hofstede) met ene vierscare daer hi up heift pit ende galghe.”

Voor Zonnebeke:
“Jan van Moerkerke houdt een leen (hofstede). Hij heeft een vierscare ende laten, pit ende galghe, ende datter toebehoord.” (**)

_________________

(*) Een leenman had ten overstaan van de leenheer van wie hij een leen kreeg een aantal verplichtingen die hij moest nakomen, zoals de heer met raad en daad bijstaan. Die feodale afhankelijkheid, die met de tijd een erfelijk recht werd, werd betoond door de leenhulde na het verwerven van het leen. Hierbij werden de wederzijdse rechten en plichten vastgelegd. Het ging wel veeleer om de plichten van de leenman tegenover de leenheer en niet omgekeerd. Het was dus een (onderhandse) overeenkomst waarbij de leenman het leen van de leenheer in ontvangst nam met de daaraan verbonden regels en voorwaarden. Enkel de ondertekenaars (de leenheer en de leenman) waren hierbij gehouden om de bedongen voorwaarden na te leven. Dit betekende dat de (onderhandse) overeenkomst, akte of leenhulde nog niet tegenstelbaar was tegenover derden. Opdat derden met de overeenkomst rekening zouden (moeten) houden moest de leenman binnen de 14 dagen na de verwerving van het leen (door gift of koop) een denombrement of leenverhef (laten) opmaken, noem het maar een officiële akte, die dan moest worden neergelegd op de schepenbank van het gebied waarbinnen het leen gelegen was. Daar werd het denombrement ingeschreven in de leenboeken (van bijvoorbeeld de kasselrij). Dergelijk denombrement was een volledige beschrijving van het leen met oppervlakte, ligging en grenzen, bevatte de naam van de leenman (= opsteller) en de manier waarop hij het leen verworven had, de datum, de bezegeling. Een denombrement is dan ook van onschatbare waarde wat betreft genealogie, topografie, feodale geschiedenis, sigillografie (zegelkunde)…

(**) Jan (of Jehan) van Moerkerke is de laatste heer van Rolleghem van dit adellijke geslacht. Hij was zeker heer van Rolleghem (door erfopvolging van Roegier van Moerkerke) in 1371 maar in 1375 is het geslacht van Moerkerke, althans van mannelijke zijde, hier verdwenen. Vanaf dan is Olivier van Halewine, gehuwd met Catheline van Moerkerke, de wereldlijke heer van Zonnebeke of heer van Rolleghem. In 1391 (net voor of net na het bewuste denombrement) is Roelandt van Halewine, zoon van Olivier en kleinzoon van Jan van Moerkerke, de heer van Rolleghem. Nog in hetzelfde jaar of in 1392 zet hij de heerlijkheid Rolleghem over op zijn zuster Marie van Halewine, getrouwd met Reubrecht van Leeuwerighem, ridder en heer van Gage en Ghisigheem.