Op 18 september 1700 werd Jaecques Ghesquiere te Oekene aangehouden door de veldwachters Laureins Legein en François Douchin en beschuldigd van diefstal en landloperij. Zij hadden hem aangetroffen in de paardenstal van Anthoine Syx op het Hof van Izegem behorend tot de heerlijkheid Hazelt in de kasselrij Ieper. Zij brachten de beschuldigde naar de gevangenis in de stad Ieper. Ghesquiere was 24 jaar oud, geboren te Beselare als zoon van Andries en had geen vaste woonplaats.
Hier bleek algauw dat Ghesquiere nog andere misdrijven op zijn kerfstok had. In januari 1698 was hij in dienst getreden bij Pierre François De Leghere, landbouwer en schatter van onroerende goederen te Oostvleteren. Hij kreeg er kost en inwoon. Op 29 juni van datzelfde jaar, Sint-Pieterdag, maakte hij van een tijdelijke afwezigheid van zijn baas gebruik om een zilveren beker, een zilveren zoutvat, acht zilveren lepels, een kleine zilveren lepel van de mosterdpot, twee grote zilveren knopen versierd met gegraveerde stenen, een zilveren riem, een zilveren wijwatervat, vijf nieuwe hemden, een nieuwe vest, twee dozijn hemdsknopen, en een som geld te ontvreemden. De totale waarde schatte De Leghere op meer dan 300 guldens.
Na de diefstal was Jaecques vertrokken al over Langemark naar Zonnebeke waar hij overnachtte in herberg “De Bresende”. Van daar trok hij ’s anderendaags naar Brugge en daarna via Gent naar Brussel waar hij zijn buit ging verkopen. Hij trok hiervoor naar de “Lombard”, het pandjeshuis (Berg van Barhartigheid). Bij zijn terugreis uit Brussel, in de omgeving van Aalst werd hijzelf bestolen door Spaanse soldaten toen hij zijn dronken roes lag uit te slapen langs een haag.
Uit het onderzoek bleek tevens dat Ghesquiere in december 1699 deserteerde uit het leger, uit het regiment van Baron de Capere in de omgeving van Oudenaarde. Sinds zijn desertie was hij op de dool als landloper en vagebond in onze streken en in Frankrijk.
Verder bleek hij reeds veroordeeld te zijn voor landloperij en nachtelijke diefstal met inbraak in de herberg van Wouter Dujardin te Egem, waar hij met zijn compagnon Pieter François Le Vrauw 25 haringen en een brood ontvreemde. Hij werd toen veroordeeld te Kortrijk tot geseling van de blote rug en verbanning voor 10 jaar uit Vlaanderen. Hij lapte die verbanning aan zijn laars en bleef zich bezondigen aan landloperij en vagebonderie.
Op 3 januari 1701 wordt te Ieper opnieuw vonnis geveld voor landloperij, desertie en de diefstal ten nadele van François De Leghere. De openbare aanklager, luitenant-balliu Jean Wemaere eist ophanging aan de galg. Hij wordt veroordeeld tot geseling ‘totten bloede’ door de beul van de hoge justitie en met de koord om de hals. Daarnaast moest hij gebrandmerkt worden met het teken van de lelie op de rechterschouder om tenslotte geleid te worden naar de galeischepen van de koning om er voor eeuwig te dienen. Tevens wordt hij veroordeeld tot een schadevergoeding van 300 pond voor de gestolen goederen van De Leghere en tot de kosten van het proces.