Zowat overal in West-Vlaanderen vindt men tal van plaatsnamen die beginnen met “katte”, als daar zijn: kattebilk, -brouck, -burg, -dijk, -gat, -gemet, -helst, -hoek, -hovekin, -knok, -kot, -kouter, -meersch, -moortelke, -pier, -pit, -plas, -plek, -polder, -put, -stik, -veld, -vliet, -wee…. Aan katten geen gebrek in onze provincie.
De naam kat wordt vaak geassocieerd met klein, nietig, wat voor bedoelde plaatsnamen toch meestal van toepassing was. De naam ‘kattestik’ en varianten betekenen dan ook vaak een klein stukje land.
Toch kan de geschiedenis misschien een verklaring geven voor de vele oordnamen beginnend met “katte”. Bij het begin van onze tijdrekening woonde in de Duitse deelstaat Hessen een volksstam die de “Catten” heette. In de 3e eeuw trokken ze zoals de Franken op veroveringstocht naar het westen en vestigden zich van de Noordzee tot de Rijn. Hun cultuur besmette de onze en ze lieten ons namen na zoals Cadzand, de Catsberg, Cattinghem, Cattendijk te Antwerpen, Cathem te Wervik, Catken te Alveringem, Catteroge te Zuienkerke, Cattebosch te Maldegem en andere Kathoeks, -molens, -bruggen en Kattestraten. Ook de bovenstaande plaatsnamen moeten misschien in dit kader gesitueerd worden. Het vaak gehoorde “kattekerkhof” kan dan wellicht ook de begraafplaats geweest zijn van leden van deze heidense volkstam.
Of waren er dan toch echte katten in het spel? Immers, Beselare, net als Dadizele, Ichtegem, West-Vleteren, Warhem, Zerkegem, Esen, Eernegem, Ardooie, Bambecque, Gijverinkhove, Beerst, Vladslo, Handzame, Rollegem-Kapelle, Sint-Joris-ten-Distel, Waardamme, Oekene, Passendale en Oostkerke hadden een ‘kattepit’. Waar katten zijn, zijn heksen en omgekeerd en wat heeft de kat al niet betekend inzake gespook. Deze veronderstelling geldt zeker voor Beselare met heksen als Dokke van d’Heulebeke en Mele Crotte in de dichte buurt.
Te Beselare was/is de ‘kattepit’ wel degelijk een natuurlijke waterput, in tegenstelling tot in andere gemeenten. De put is gelegen op de Oosthoek, rechts aan het einde van de doodlopende Hooglandweg, langs een veldweg die die Hooglandweg verbindt met de Potteriestraat via het “Hof ter Heulebeke”. De ‘kattepit’ ligt op ongeveer 200 m van de Heulebeek die de grens vormt tussen Moorslede en Beselare. Tussen de ‘kattepit’ en de Heulebeek ligt nog een stuk zaailand van 60 a 40 ca, vroeger “de Proyaert” genoemd en eigendom van het kasteel.
De ‘kattepit’ was een driehoekige put, een samenloop van twee diepe grachten. In de put stond altijd water; het was een soort bron ook wel “kwelmput” genoemd. Omdat hij daar zo verlaten en verscholen lag en omdat er altijd sprankelend fris water in de put stond gonsde het er van het leven. Stekelbaarsjes, waterhoentjes, padden, libellen en een weelderige plantengroei betoverden het tot een soort oase. Nu heeft de put veel van zijn charme verloren. Hij is veel groter geworden en doet dienst als waterreservoir voor de huidige eigenaar en groentekweker Luc Ghyselinck.
Het verwondert je zeker niet dat in de ‘Toveresseparochie’ bij uitstek enkele eeuwen terug aan het putje heksenkenmerken werden toegeschreven (omwille van de eenzaamheid, het leven, de bron…). Inderdaad steeds hing er een sluier van geheimzinnigheid rond het putje waaraan fabels en bangmakerij gekoppeld werden. Spelende kwajongens rond de put deden zich stoerder voor dan ze waren. De veldwegel rond de ‘kattepit’ was ook een nachtelijke sluipweg voor ongure kerels, vluchtelingen en smokkelaars. Allerlei opgeklopte verhalen deden de ronde. Oud-veldwachter Florent Vanwildemeersch deed hier gretig aan mee vooral tijdens de oorlogsperiode als hij het had over de gevonden sigarettenpeukjes van ‘witten’, werkweigeraars of smokkelaars maar ongetwijfeld ook van verliefde paartjes. Met al deze geheimzinnigheid en heksen in de onmiddellijke buurt is het niet verwonderlijk dat er een verhaal (legende zegt men) verbonden is aan de Beselaarse ‘kattepit’. Luister maar:
In de Oosthoek werden de bewoners al maanden opgeschrikt door een vreselijk kattenconcert bij valavond. Overdag was geen kat te bespeuren maar ’s avonds “wareerden” er wel honderd zwarte, grijze en rosse katten rond de put. Hun ogen gloeiden als kolen vuur. Bijna niemand durfde nog langs de put voorbij wandelen en iedereen haastte er zich om voor donkeren thuis te zijn. Wie in de buurt woonde liep ’s nachts behekst rond en vond rust noch slaap. Het gemiauw, gegrol, gesis en geblaas van de katten hield de Oosthoekers wakker.
Op een avond zaten Klaas Depuydt, een ‘boever’, en een aantal vrienden in de herberg “’t Lindeke” op de Oosthoek en zij sloten een weddingschap af dat hij ’s anderendaags de kattenplaag zou uitroeien. Wiesten Beke en Klakske Vervaeke zegden hun medewerking toe aan Klaas en de volgende avond zaten ze in herberg “’t Sperregat” in de Potteriestraat de duisternis af te wachten. Ze dronken zich moed in en bij donker trokken ze, gewapend met elk een stok, op kattenjacht. Ze zagen de katogen blinken van ver. Bijna aan de ‘kattepit’ gekomen, kwam plots een kattenhorde naar de jongens toegevlogen. Ze liepen op de horde in en klopten, stampten en grabbelden op en neer, links en rechts. Ze brulden en schopten, maar tevergeefs, ze konden geen enkele kat pakken en de kattenvloed bleef maar aanzwellen. ’t Was alsof ze er doorheen sloegen. Ze geraakten doorzweet van het vechten, speelden hun vest uit en herbegonnen. Na zeker twee uur kloppen en slaan vluchtten ze naar huis, de kleren in lompen geklauwd en doodsbang. Ze kropen ‘vergruwd’ onder de lakens maar ze lagen er te rillen van de angst en de koorts. Dit duurde zo enkele dagen en de moeders van de mannen ontboden een dokter. Hij kreeg geen zinnig woord uit de mond van de jongens. Hij schreef kalmerende dranken voor en ging schuddebollend heen. Één van de moeders ging naar pastoor Van Calberg (pastoor te Beselare van 1779 tot 1825) en deed het kattenverhaal. “Dat is niets, zei de pastoor, we zullen zondag wel zien”.
De volgende zondag zat de kerk goed vol. Op het einde van de mis las de pastoor het Laatste Evangelie. In tegenstelling tot altijd sloeg hij na dat evangelie het dikke missaal niet dicht. De gelovigen van Beselare stonden op en verlieten de kerk behalve 14 vrouwen die aan hun stoel genageld bleven zitten. Ze konden duidelijk niet weg. Ze zaten als versteend, zagen lijkbleek en hun ogen schoten vuur en vlam. De pastoor kwam enkele minuten later uit de sacristie en keek hen indringend aan. Hij stapte naar het altaar en klapte het misboek dicht. Nu veerden de ‘heksen’ op en vluchtten de kerk uit. Van dan af zijn de katten aan de ‘kattepit’ weggebleven. De kattenjagers waren op slag genezen en iedereen zweeg in alle talen.
N.B.: Ook Passendale had een “catteputken”. Het betrof een bepaalde plaats te Passendale. In een document van rond 1550 in verband met ‘tienden’ (= huur) te Passendale lezen we: “… beghinnende ter plaetse ghenaempt “t catteputken”.