Tot de jaren 1400 was de taak van koster voorbehouden voor jonge priesters of kloosterlingen. Onder druk van vooral de landelijke parochies, waar geen overschot aan priesters was, werd het kosterambt gelaïciseerd. De job werd voortaan uitgeoefend door een leek en enige studie ging hieraan vooraf. De koster kreeg voor zijn functie een klein vast inkomen en verder moest hij het stellen met allerlei giften in natura of in geld. Deze giften werden weldra gemeengoed en werden uiteindelijk beschouwd als vaste rechten, zoals blijkt uit diverse charterboeken en rekeningen van onze kerken.
In sommige parochies werd hen een ‘tienderecht’ verleend. Zo kregen zij het recht op de (huur)opbrengst van een of ander kerkelijke goed. In het geval van een zaailand bestond de verschuldigde huur meestal uit een ‘tiende’. Daarbij schonk de gebruiker van het goed een tiende van de opbrengst in natura (maar later in geld) aan de rechthebbende koster in dit geval.
Op Kerstmis en met Pasen kreeg de koster meestal “de nabeste provene van den dissche”. De beste provene kwam toe aan de parochieherder. Te Sinksen droeg men de rijve rond (schrijn met beeld van de patroonheilige of relikwie). De koster kreeg een derde van al wat in geld (of natura) geofferd werd. Op elke nataaldag (de hoogdagen Kerstmis, Pasen, Sinksen en Allerheiligen) was elk huisgezin van de parochie hem een “huusbacken broot” verschuldigd. Van het wasoffer op Lichtmis kwam hem een derde van de verkochte kaarsen toe.
Van alle uitvaarten kreeg de koster eveneens het derde deel van hetgeen de pastoor kreeg. Daarenboven kreeg hij een aandeel in de gezongen jaargetijden voor de overledenen en voor het luiden van de klokken kreeg hij ook een bijzondere jaarlijkse vergoeding.
Van het oude kosterrecht is ons het rondgaan om Kerstdagkoren en zeker het rondgaan om eieren met Pasen het best gekend. Dit gebruik bleef standhouden tot aan de Eerste Wereldoorlog ongeveer. Daarna hebben de misdienaars het recht om paaseieren op te halen overgeërfd.
Vanaf de 17e eeuw worden de kosters belast met het verstrekken van onderwijs aan kinderen van (meestal) gegoede ouders die vrijwillig (geen leer- noch schoolplicht in die tijd) school liepen. Het onderwijs was toen exclusief in handen van de kerk. De koster, als een van de weinige ‘geletterden’ op de ‘prochie’, had hier wel tijd voor. De onderwezen vakken verschilden van dorp tot dorp, afhankelijk van de kwaliteit (interesse) van de koster-leraar en het niveau van de kinderen. Hiervoor ontving hij uiteraard ook een vergoeding. Aanvankelijk werd het onderwijs gegeven ten huize van de koster maar later werden de eerste schooltjes gebouwd.
Te Zonnebeke was de eerste lekenkoster Judocus van Renterghem. De eerste vermelding hierover dateert van 1622. De eerste vermelding van een koster-onderwijzer, in de persoon van Olivier Boone, dateert van 1641. In 1649 drongen de notabelen van Zonnebeke aan bij abt Bernardus De Hane van de Augustijnenabdij om een schoolgebouw te laten optrekken. Dit gebeurde op een braakliggend stuk grond tussen de tuin van de kosterij (het eerste huis rechts in de Roeselarestraat) en de kerkhofmuur (het kerkhof lag toen rond de kerk). In het boek “Geschiedenis van het kerkelijk en godsdienstig leven in West-Vlaanderen” van kanunnik D. Lescouhier lezen we dat “te Zonnebeke de abdijschool werd verwoest in 1568” (de inval van de Geuzen). De nieuwbouw van 1649 zal dus een heroprichting geweest zijn.