In de jaren 1100 zag Zonnebeke er heel anders uit dan vandaag. Het zuidelijk deel bestond uitsluitend uit beuken-, berken- en elzenbossen, schaarse velden en moeras. Ten westen van de Nonnebossenstraat (vroeger Waterstraat en in 1100 de Reebrouckstraete: het straetjen dat liep naar ’t goed Reebrouck) lag het Rumetrabos, zich uitstrekkend tot de Bellewaart met middenin het goed Reebrouck.
Het was in het Rumetrabos dat in het jaar 1101 een vrouwenklooster werd gesticht: de abdij de Sainte-Marie à Nonnebossche, iets ten zuiden van de huidige Nonnebossenhoeve (Michel Verschaeve-Vanoverberghe), vermoedelijk door Theobald, kastelein van Ieper en zoon van Fulpoldus, de stichter van het kapittel te Zonnebeke.
In de ‘volle hoogconjunctuur’ van de abdij kwam de ramp van de Beeldenstorm over Vlaanderen. De Calvinisten hebben de abdij na diverse voorafgaande plunderingen volledig in de as gelegd op 22 december 1579 en de kloosterzusters voorgoed verdreven naar hun refuge te Ieper. Uit die periode is ons een legende overgebleven. Luister naar het verhaal:
De abdij had een klokje dat bij haar doopsel de naam Pieter had gekregen. Het was niet groot (een soort schelleke) maar het luidde zo klaar en helder dat men het een half uur in ’t ronde kon horen. Het was het uurwerk van de streek. ‘s Noens en ’s avonds hoorden de mensen het luiden. Zij namen hun pet af, baden het Angelus en wisten dat het tijd was om te gaan eten.
Op een Sint-Pietersdag vielen de Geuzen het klooster binnen en begonnen te plunderen. Alles wat hen niet aan stond werd stuk geslagen, wat waarde had werd in zakken gestopt en meegenomen. Het klokje vonden ze te waardevol om achter te laten. Het werd uit het kapeltorentje neergelaten, het werd vastgemaakt op kloeke eiken ‘persen’ en vier sterke mannen namen het op de schouders om het door het Rumetrabos naar Ieper te dragen.
Toen zij na een kwartier wandelen aan de scheiding van de Reebrouck en Bellewaerde waren gekomen begon het schelleke toch zo verschrikkelijk zwaar te wegen. Even verpakken en verwisselen van plaats hielp niet, het klokje woog alsmaar zwaarder en zwaarder. Één van de Geuzen riep plots: “’k Wilde dat die vervloekte klokke in de grond zonk.” Nauwelijks had hij dit gezegd of het klokje kantelde van de ‘persen’, deed de dragers struikelen en viel zelf op de zompige grond. Het klokje zonk steeds dieper en dieper… Toen de Geuzen wat waren bekomen van het verschieten, gingen ze tasten en zoeken in de modder maar voelden niets. Alleen hoorden ze nog twee, drie keren een fijn en klaar geluid, maar het kwam van zo diep als ware het uit de grond van de hel. “Wij willen en moeten de klok hebben al moeten we een jaar lang graven”, schreeuwden ze. Er werden wat naburige boeren en gereedschap opgeëist en weldra waren 20 handen bezig met delven en kappen en koorden aaneen binden om de klok boven te halen. Eén van de Geuzen die goed kon zwemmen dook in de put en werd ze gewaar maar heel diep. Hij vroeg een reep en maakte hem vast aan de oor van de klok. De anderen trokken met volle kracht. Het klokje verroerde moeizaam en steeg langzaam naar boven. Nauwelijks keek het boven de put uit of de reep brak en het brobbelde weer de diepte in.
Ze gaven de moed niet op en stuurden de boeren van Bellewaerde en Reebroeck om de paarden. De brave landslieden deden het tegen wil en dank en ze baden zelfs een schietgebedje tot Sint-Pieter opdat de onderneming zou mislukken.
Opnieuw dook de zwemmer en opnieuw slaagde hij er in de klok vast te maken aan repen en kettingen. Hij verzekerde alles zo goed dat breken onmogelijk was. De paarden werden aangelegd, de kettingen ruttelden, de zwepen klakten door de lucht en de beesten spanden en spierden totdat de klok brobbelend terug bovenkwam. Maar helaas, bij de laatste zweepslag kraakten de zwinkels (deel van het gareel) in twee, de paarden tuimelden onderste boven en ’t klokske, met stringen en ketens plofte weer in het water en zonk zo diep dat ze niets meer gewaar waren. De Geuzen moesten onverichterzake afdruipen.
De brave landslieden waren blij en ze bedankten Sint-Pieter omdat hij op zijnen dag had laten zien dat hij niet laat sollen met wat hem is toegewijd. Ze vertelden het gebeuren aan de buren, vrienden en het nageslacht en sindsdien, zo werd gezegd, kan men het klokje van ’t Nonnebossenklooster dof horen luiden in de diepte van het moeras van Reebroeck, elk jaar op Sint-Pietersdag, bij de eerste slag van 12.00u.
De put stond winters – ’s zomers altijd vol water. Enkele kromme oude wilgen groeiden er omheen en hun dunne twijgjes vernestelden zich met het lange gras van de boorden. Ronduit was de put overgroeid met lis maar in het midden was er een cirkel, een waskuip groot, waar niets op groeide en waar het water zó stille lag, om er benauwd van te krijgen. De kinderen van de streek wisten dat de put gevaarlijk was en een geheim bewaarde, want vader had hen vaak de historie van de bodemloze put verteld.
In het begin van de eeuw was er een spectaculaire bevolkingsaangroei. De landbouw kende een explosieve groei en zeer veel bos werd ontgonnen; zo ook de Reebroeck- en een gedeelte van de Bellewaerdebossen. De legende zonk nu mee met het klokje naar de vergetelheid.
Bronnen:
- Pil V., Zonnebeke, heerlijk verleden en zonnig heden. Langemark, 1962, p.229-230.
- Lescouhier D., Geschiedenis van het kerkelijk en godsdienstig leven in West-Vlaanderen. Brugge, 1926, boek II, Brugge, p. 280-281.
- De Bomloze, in Rond den Heerd, jg. 12, 1877, blz 249-250.