In de tweede helft van de 19e eeuw en de eerste helft van de 20e eeuw had Frankrijk een aanzuigkracht op onze ongeschoolde arbeiders. Zij trokken voor veel hogere lonen dan bij ons, met hun hebben en houden ingepakt in de ‘baluchon’ op de rug, over de grens om er als ‘trimards’ een seizoen lang op de vreemde te gaan slaven. De zware arbeid varieerde van de bietencampagne, het oogsten, de chicorei-asten, de zandwinning tot de briekovens.
Voor veel landwerkers en trimards was zwingelen de winterse bezigheid waarmee ze het ‘dode seizoen’ zonder inkomsten probeerden te overbruggen. Sommigen zwingelden voor eigen rekening, anderen als loonarbeider of in ‘entreprise’ in dienst van een landbouwer of een vlashandelaar. Vlas was een zeer rendabele teelt en bijgevolg was de vlashaard het pronkstuk op iedere hoeve. Voor de bewerking van het vlas werden op veel plaatsen zwingelkoten gebouwd (een schuur van planken tegen staken aaneengetimmerd en met stro bedekt, meestal een tochtig geval). Twee gekende zwingelkoten te Zonnebeke stonden vóór de oorlog in de Beselarestraat (nu Berten Pilstraat). Zij stonden op het einde van de ‘Peerdereke’, een rij van zeven woningen vooraan links in de straat voorbij de ingang van de kasteelhoeve en waren eigendom van respectievelijk Henri Vanpeteghem, seizoenarbeider en van Cyriel Coene, de waard van herberg “De Kortekeer”, het vijfde huis in die ‘Peerdereke’.
Beselarenaar Remi Cardoen is geboren te Beselare in 1884. Hij emigreerde later als burgerlijk ingenieur naar Santiago in Chili (waar hij stierf in 1939) om er met zijn zonen een grote faam uit te bouwen als wapenfabrikant. Hij is de grootoom van onze huidige burgemeester. In 1910 heeft hij een lied geschreven over de zwingelaars want de Cardoens waren vlasbewerkers en – handelaars. De Vlaamse toondichter Geluwenaar Remi Ghesquière (1866-1964) componeerde er de muziek op. Het lied kwam in handen van marktzangers en werd opgenomen in hun vaste repertoire. De tekst van het lied luidt als volgt:
We dansen op de zwingelvoet
En reppen been en arm,
Dat buiten vrij de winter woedt,
We dansen ons wel warm.
O Zwaai maar, zwingel (1) , dat het zoeft,
Ons zweet droogt in de wind!
Hoe meer ge draait en roef-roef-roeft,
Hoe meer de zwingelaar wint.
Het is alsof ons zwingelkot
Al ene krote (2) waar,
De lemen (3) stuwen wild en zot
En plakken in ons haar.
Al slaven we de hele dag,
Voor stuiten (4) met wat pap,
We maken daarom geen beslag (5)
Maar dansen vlug en rap.
We zwingelen zes dagen lang,
Voor vrouwke en voor kind,
Maar ’s zondags gaan wij op de gang
En drinken onze pint.
- Zwingel: breed houten zwaard waarmee men de lemen uit het vlas slaat. Houten schoep aan het zwingelwiel.
- Krote: stoppe, vezelafval bij het zwingelen. “Al ene krote waar” = een vorm van vergelijking = als was heel het kot gevuld met kroten.
- Lemen: de houtachtige delen van de vlasstengels die bij het zwingelen losgeslagen worden.
- Stuiten: boterhammen.
- Beslag: we roeren ons daar niet om.
In 1867 werd de eerste zwingelmolen gebouwd te Heule. Ivo Deprez staat als uitvinder van dat type molens bekend. Deze gemechaniseerde vorm van zwingelen, in het zog van de industriële revolutie betekent eveneens het begin van landelijk proletariaat en pauperisme. Volgens een inventarislijst opgemaakt door Emiel Huys, stonden tussen 1885 en 1914 23 vlaswindmolens in de Leiestreek. Dan sneuvelen zij één na één.