In een oorkonde van 1272 betreffende een geschil tussen de Augustijnenabdij en de abdij van de Nonnebossen, worden twee plaatsnamen vermeld: “Muelendriesgh” en “Muelencote” (een akker). Die plaatsen wijzen op het bestaan van één of twee molens te Zonnebeke, reeds veel eeuwen terug. Het betrof uiteraard ‘heerlijke’ molens want in die tijd kreeg alleen de heer van de heerlijkheid het recht om een molen op te richten. Dit recht impliceerde dat alle inwoners van die heerlijkheid verplicht waren hun koren te laten malen op die dwang- of banmolen. Een ‘muelwaeker’ werd aangesteld om over het maalrecht van de heer te waken.
1. De Nonnebosschemolen
De veronderstelling dat te Zonnebeke de oudste windmolen van de streek stond is zeker niet uit de lucht gegrepen, gezien een oorkonde van 1197 waarbij Boudewijn IX, graaf van Vlaanderen en van Hengouwen en Keizer van Constantinopel, “voor het heil zijner ziele aan de Kerk van het Bos, gelegen bij Yper, een molen heeft toegestaan, die bewogen wordt door de wind, ten titel van eeuwigdurend bezit”. De tekst verscheen op origineel perkament met de handtekeningen van de getuigen S. Gerardus, Proost van het kapittel van Sint Donatiaan te Brugge en Kanselier van Vlaanderen, S. Castellanus van Gent, G. van Gremberga en Ph(illippe) Kamerling. De akte was voorzien van zegel en conterzegel van Boudewijn van Constantinopel, hangend aan een reep perkament.
Tot vandaag is deze oorkonde de oudste schriftelijke vermelding van een windmolen in onze streek. Geschiedschrijvers citeren de oudste molens tussen het jaar 1000 en 1100. Zo spreekt Delim van 1040 als bouwdatum van de molen van Mauvinage bij Ath. De molen van Petegem (bij Deinze) zou dateren van 1092. Molinoloog Visser noemt de molen van Zingem als de oudste van het land. In de molen van Hondschote staat de inscriptie 1127 en in de Hoflandmolen te Houtkerke staat het jaartal 1114 gegrift. Het aangevoerde bewijsmateriaal van al deze geschiedkundigen noopt tot voorzichtigheid. Het is nergens onderbouwd met authentieke geschriften. In 1185, 1187 en tussen 1195 en 1200 worden wel windmolens vermeld in de Engelse archivalia. In elk geval is de 12e eeuw de eeuw van de uitvinding van de windmolen en wel in de driehoek Vlaanderen-Normandië-Engeland. De verspreiding van de staakmolens was wel het grootst in het noordwesten van Frankrijk dat toen nog behoorde tot het graafschap Vlaanderen. Voor de wijde omgeving is de Nonnebosschemolen met zekerheid de oudst gekende molen, hoewel er nog een zekere tijd kan verlopen zijn tussen de bewuste oorkonde en de eigenlijke bouw van de molen.
Het nonnenklooster Nonnebossche, volgens de regel van de H. Benedictus, bestond sinds 1101, ten tijde van de kruistochten, toen graven en edellieden met elkaar wedijverden in werken van geloof en liefdadigheid. Door de vele schenkingen en de rustige ligging in het woud die aanzette tot godsvrucht en verhoring van pelgrimsgebeden, groeide het aanzien van de kloostergemeenschap zeer snel. In juni 1200 werd het prioraat door de paus tot abdij verheven. De overste droeg vanaf dan de titel van abdis en gravin van de Nonnebossen. De heerlijkheid en graafschap van de Nonnebossen (titel geschonken door Karel de Goede in 1123) strekte zich uit over Zonnebeke, Geluveld, Zillebeke, Beselare en Hollebeke. Ze had daarnaast nog eigendommen (en incasseerde dus tienden) in nog 10 andere parochies. Ze telde een baljuw, zeven schepenen, een griffier en een amman tijdens de hoogconjunctuur van haar bestaan. De abdij bezat hoge, middel en lage justitie en kon bijgevolg processen inleiden en afhandelen. Bij de abdij hoorde een hoeve van 106 gemeten en 40 roeden (+/- 47 ha). Vandaag ligt tussen de Frezenbergstraat en de Nonnebossenstraat (vroeger Waterstraat) achter het Nonnebos de “hofstede De Nonnebossen”, de vroegere kloosterhoeve. Tot het einde van de 19e eeuw zijn de oude omwallingen bewaard gebleven. Zij toonden duidelijk aan dat zij een gebouwencomplex, groter dan de hoeve, hadden omsloten. Vóór 1914 kon men er ’s zomers in het verschroeiende weiden de contouren ontwaren van het verdwenen klooster. In de loop der tijden, bij diepgronden of delven werden meermaals oude rotstenen en moeffen (grote middeleeuwse bakstenen) gevonden. Ook mensenbeenderen en oude voorwerpen, zoals enkele jaren terug nog een groot wijwatervat in zavelsteen, werden al bovengehaald.
Bij de oprichting van de windmolen eind de 12e eeuw was Ava priorin van het klooster. Waar de molen precies stond is niet te achterhalen. Hoewel behorend tot de heerlijkheid van de Nonnebossen was het onmogelijk “Muelendriesgh” en “Muelencote” juist te situeren. Het meest voor de hand liggend is dat de molen dicht bij de kloosterhoeve lag.
Vast staat dat die molen slechts 100 jaar heeft gemalen. Op 15 juni 1297 viel Karel de Valois, veldheer en broer van de Franse koning Philippe de Schone, Vlaanderen binnen. De koning was verbolgen omdat de graaf van Vlaanderen, Gewijde van Dampierre, zijn mooie dochter Philippine verloofde aan de Engelse kroonprins, de latere Edward II en zo aanleuning zocht bij Engeland, de aartsvijand van Frankrijk. Karel de Valois belegerde Ieper maar kon de stad niet innemen. Hij moest het beleg opgeven en zijn troepen terugtrekken. Op zijn terugtocht heeft hij volgens de geschiedschrijving uit wraak 120 molens (waaronder de Nonnebosschemolen) en diverse dorpen tussen Ieper en Rijsel in de fik gestoken.
De molen werd echter heropgebouwd en heeft nog vele eeuwen gemalen. Immers in twee gerechtelijke akten, gevonden in het Iepers archief en daterend van 10/11/1541 en 20/12/1571, wordt de Nonnebosschemolen expliciet vermeld. Beide akten handelen over twist, diefstal en fraude. Uit de eerste akte leren we dat de 33-jarige Joos Vander gracht in 1541 de molenaar was. De akte van 1571 leert ons in elk geval dat de molen nog draaide na de eerste golf van geweld door de Geuzen of Beeldenstormers in 1566. Nochtans bleef de abdij zelf niet gespaard. Op 15 augustus 1566 vond ook te Zonnebeke de “groote kerckebraecke” plaats waarbij alle heiligenbeelden, sculpturen en alle andere godsdienstige afbeeldingen werden vernield of gestolen zowel in de kerk van Nonnebossche als de abdijkerk in het dorp. Vanaf 1568 schuimden bosgeuzen het binnenland af. Kloosters en abdijen en hun hoeven werden geplunderd en de bewoners werden soms op gruwelijke wijze vermoord. Op 10 oktober 1571 werd de Nonnebossche-abdij andermaal door de bosgeuzen overvallen, leeggeplunderd en platgebrand. De zusters hadden zich vijf jaar eerder al teruggetrokken in hun vluchthuis bij de Sint-Jacobskerk te Ieper. De abdijhoeve bleef gespaard. De abdij werd nooit meer heropgebouwd. Heel wat andere dorpen en sites ondergingen hetzelfde lot zoals Boezinge, Zandvoorde, Vlamertinge, Voormezele, het kasteel van Bellewaert….
In 1949 werden door Gerard Mestdagh, bewoner van de hoeve ‘t Sperregat (het huidige café “De Dreve” van Johan Vandewalle – Lopatkina in de Lange Dreve aan de hoek van het Polygoonbos), vier teerlingen van een molen blootgespit in het bos. Ze lagen op een afstand van 5 m van elkaar op ongeveer 200 m zuidoost ten opzichte van ‘t Sperregat. Vroeger lag op die plaats het ‘groote Luyseboomvelt’, toebehorend aan de abdij van de Nonnebossen. De kans is dus reëel dat de tweede abdijmolen (en misschien ook de eerste) daar gemalen heeft.
Wanneer de molen stilviel of verdween, hierover kan geen enkele bron ons duidelijkheid verschaffen. Wel is het zo dat het einde van de 16e eeuw een “uyterst troubelen tydt ende daarby eenen excessyven dieren tydt” was. Dit betekent dat er behalve de godsdienstperikelen ook economische crisis heerste met grote armoede bij de bevolking tot gevolg. De streek ontvolkte. Men schat dat ongeveer 175.000 mensen in die tijd emigreerden naar Nederland of Engeland. Slechts 5% van het landbouwareaal werd nog bebouwd in het Ieperse. Uitgehongerde wolven teisterden de streek. Tijdens die periode sneuvelden heel veel water-, wind- en rosmolens, vaak voor het roven van het ijzerwerk en het leder (dure grondstoffen) door de gewapende rebellen. Het vernielen van de molens raakte niet alleen de eigenaar en de molenaar maar ook de bevolking die in de heerlijkheid woonde. De broodmeelvoorziening kwam in het gedrang. Dit, vernielingen van oogsten door soldaten en gebrek aan werkkrachten, verergerden alleen de hachelijke situatie. Vermoedelijk is ook de Nonnebosschemolen voor goed ten onder gegaan in die chaotische tijd (1571–1600). In 1605 werd het puin van de abdij opgeruimd, alleen de kloosterhoeve bleef overeind. In het uitstekende werk van Sanderus, “Verheerlyckt Vlaendre” van 1641, staat op blz. 250-251 een lijst van de Zonnebeekse molens. Er is geen sprake meer van de Nonnebosschemolen.