2. De Abtsmolen
Het was volstrekt normaal dat de (rijke) Augustijnenabdij op haar heerlijkheid een eigen banmolen had. De Abtsmolen (later de Grote Molen, ook wel de Sint-Antoniusmolen genoemd) stond op de hoek van de “straat naar de Bergskens” en de Molenstraat (nu de noordelijke hoek gevormd door de Grote en de Kleine Molenstraat en eigendom van Michel Van Slambrouck-Knockaert). Aan zijn voet lag een mooie vallei (van de Hanebeek) en van op de hoge molenwal beheerste hij het zuidelijke en oostelijke deel van de parochie. De standaardwindmolen heeft steeds gediend om graan te malen.
In een renteboek van de abdij, opgestart in 1370 door abt Joannes Claerbout, staat in 1376 voor de allereerste maal een vermelding van een molen. Er is eveneens een document van 1458 teruggevonden met de vermelding Abtsmolen. In een balk in de molen zelf was het jaartal 1614 gebeiteld maar ofwel betreft het hier een nieuwe molen op die plaats of nog waarschijnlijker alleen een balk die werd vervangen. De molen staat uiteraard vermeld in het werk van Sanderus van 1641: “Verheerlyckt Vlaendre” samen met de Sonnebeke molen langs de Langemarkstraat, toen eigendom van de heerlijkheid Rollegem. In 1722 betaalde Marij Le Febure de lasten en het molenrecht aan de abt. In 1765 woonde weduwe Pieter-Frans Meersseman op het molenerf en in 1787 was Jan Meersseman de molenaar van dienst.
Tijdens de Franse Periode werden via wetsbesluit van 1 september 1796 de geestelijke orden, congregaties, kloosters, abdijen en prioraten afgeschaft. Al hun bezittingen werden ten voordele van de staat verbeurd verklaard en openbaar verkocht. Op 4 februari 1797 werden aldus de kloosterlingen uit hun eeuwenoud verblijf verdreven. De ene na de andere werden al de eigendommen van de abdij verkocht. De molen en zijn bijgebouwen werden eigendom van Jacobus Van Zuylen Van Nyevelt-Vanlerberghe uit Ieper. Op 17 oktober 1855 stond de molen opnieuw te koop en nu werden Pieter Verhalle-Samijn, een landbouwer uit Langemark en Pierre-Jan Vanacker-Samijn, een landbouwer uit Zillebeke de nieuwe eigenaars. De eigendom ging in 1874 na verdeling-uitkering naar Pieter-Joannes Vanacker-Samijn uit Ieper.
Vóór 1870 leverde de familie Casier gedurende decennia de opeenvolgende molenaars op de molen. Zij bewoonden de hoeve aan de zuidzijde van de straat (thans hoeve Chris Bouten- Cool). Na 1870 werd het molenbedrijf gerund door de familie Edward (Warden) Hooghe, afkomstig van Merkem. Hooghes molen (zo werd hij in die periode in de volksmond het meest genoemd) stond rond de eeuwwisseling in de belangstelling bij de bevolking omdat er hardnekkige geruchten waren dat er bij de molen ’s nachts geregeld buitenissige dingen gebeurden (hekserij). Feit was dat sommige Westhoeknaren op de duur daar niet meer durfden voorbijkomen als ze naar Zonnebeke kwamen, vooral niet in het donker.
In 1901 werd de bouwvallige molen onder grote belangstelling met touwen omvergetrokken, afgebroken en de goede onderdelen werden verkocht in vendutie. Felix Mylle van de Westhoek, die met het idee speelde om op zijn erf een nieuwe molen te bouwen (wat hij dan ook deed de volgende jaren), kocht het enorme vangwiel en nog enkele gave steekbanden. De molen, die toen ook al fel leed onder de concurrentie van de mechanische maalderijen, werd niet meer heropgebouwd.