De Oostenrijkse periode (1713-1794) was een voorspoedige periode in onze geschiedenis. Keizerin Maria-Theresia bevorderde het transport en dus de handel door het aanleggen van kanalen en het leggen van nieuwe banen, zo recht mogelijk tussen de (grote) steden. In deze politiek werd ook de ‘calchie’ Ieper-Menen goedgekeurd bij octrooi van 29 mei 1756. Voor de financiering van de nieuwe baan werd beroep gedaan op privé-kapitaal. Vooral kerkelijke instellingen tekenden in op het rentepapier zoals: de abt van Zonnebeke (6.299 pond), moeder overste van de Zwarte Zusters te Ieper (3.500 pond), de kerk van Sint-Niklaas Ieper (2.800 pond), de kerk en dis Zonnebeke (1.400 pond) maar ook Karel Huughe, de baljuw van de Kasserij (9.800 pond).
De breedte van de weg werd voorzien op 70 voet (+/- 19 m), grachten meegerekend. De effectieve straatbreedte was 50 voet (13,7 m). De weg liep voor 2.808 roeden op de Kasselrij Ieper en voor 1.498 roeden op de Kasselrij Menen. De aanbesteding in 1757 werd in 5 bestekken opgedeeld. Zij werden in openbare zitting toegewezen aan Charles Louis Breyne uit Wervik, Jozef Catteeuw uit Wervik, Pieter Decadt, Jan Baptiste Guillebert uit Geluveld en Joannes Bodry.
Om de kosten van het aanleggen van de weg te helpen betalen en later te onderhouden, werden drie tolbarrières voorzien (met een herberg en afspanning erbij): één aan ‘Het Hooghe’ te Zillebeke, één op Geluveldplatse aan herberg ‘Sint-Elooi’ en één aan ‘De Nieuwe Cruusecke’. Maerten Cocle heeft de barriere op Geluveld dorp gepacht tot 1761 en Joris Stragier baatte de tolbarrière op Kruiseke uit. In 1763 werd de tolbarrière aan Sint-Elooi terug afgeschaft en het tarief aan Kruiseke of Het Hooghe werd verdubbeld.
Bij octrooi van 29 mei 1756 werden de toltarieven (payage) vastgelegd. Per wagen moest een stuiver betaald worden, vermeerderd met een stuiver per paard. Voor de passage van een os, een koe of een vaars werden twee oortjes gevraagd, voor een schaap, een kalf of een zwijn één oortje (= 1/5 stuiver). Er waren beperkte vrijstellingen voor de ridders van het Gulden Vlies, legerofficieren en soldaten, ambtenaren en de lokale bewoners voor transport van en naar hun landerijen of woningen. De vrachten waren beperkt en tijdens de dooiperioden was helemaal geen vrachtvervoer toegestaan. Ook schaapherders moesten tol betalen om de graskanten te laten afgrazen door hun kudde. In 1789 spande schapenboer Jozef Hoet een proces in tegen de baljuw. Hij weigerde de pacht te betalen omdat hij die te hoog vond daar het gras in slechte staat verkeerde door de vele nieuwe gebouwen die langs de weg kwamen.
Vanaf mei 1773 nam Ignatius van Haverbeke, geboren te Geluwe, de inning van de tolrechten aan ‘Nieuw Cruusecke’ over van de weduwe van Joris Stragier. Om de drie jaar was er een nieuwe aanbesteding om de tol te innen maar het waren steeds dezelfden die in functie bleven.
Vanaf 1770 waren er ook inkomsten van de pacht van de diligence. Driemaal per week reed een diligence van Kortijk naar Ieper en omgekeerd. Zij werd uitgebaat door Briais die daarvoor 385 gulden per jaar betaalde.
In 1769-1770 worden reeds belangrijke reparaties aangebracht aan de weg. Een grote hoeveelheid kasseien werden daarvoor met paard en kar aangevoerd van aan de Leie te Waasten door voermannen zoals Joannes Ramon, Jozef Renty of Pieter Morisse uit Zillebeke. 20 jaar later maken de ‘prochierekeningen’ opnieuw gewag van ‘considerabele reparaties’.