Het gedrukte rouwprentje (ook doodsprentje, bidprentje, lijkbeeldeken, suffragetje, zerkske of doodsgedachtenis genoemd) vindt zijn oorsprong rond 1750 in Amsterdam in gegoede kringen. Amsterdam was immers de bakermat van de boekdrukkunst. Voordien bestond reeds enig gebruik van handgeschreven rouwprentjes, vaak op de blanco achterzijde van een speelkaart. Dit gebruik is echter heel lokaal en beperkt gebleven.
Vanaf 1790 treft men een tiental bidprentjes aan in Antwerpen maar de Franse Revolutie veegt die ontluikende mode tot 1801 (het Concordaat) weer van tafel. In onze streek vinden we het eerste rouwprentje in 1805 in Kortrijk bij de begrafenis van Dominicus Vercruysse. Hier zijn het vooral overleden priesters die het eerst bedacht worden met een bidprentje. Vanaf 1850 veralgemeent het gebruik zich in alle delen van Vlaanderen en in alle lagen van de bevolking.
Ook in Beselare is het allereerste doodsprentje in 1825 voor een (bijna)-priester bestemd. (Vóór die tijd is nog een rouwprentje bekend van E.H. Maarten Vincent Buseyne, geboren te Beselare op het ‘Neerhof’ op 24 september 1764, maar als pastoor overleden te Izegem in 1813). Het Beselaars eerste doodsprentje werd ontdekt door Beselares onvolprezen (lokale) historicus Jozef Maes in een Gentse collectie op 15 juli 1971. Het werd gedrukt ter gelegenheid van het overlijden van E.H. Petrus-Albertus Descamps. Hij werd geboren te Beselare op 30 augustus 1800 en overleed er op 28 november 1825 kort na zijn diakenwijding, dit betekent korte tijd voor zijn priesterwijding.
De jong gestorven geestelijke studeerde in Gent en werd gewijd in Mechelen. Zou dit betekenen dat hij zeer uitzonderlijk begaafd was of van hoogstaande afkomst? Meer dan vermoedelijk is de jonge geestelijke niet verhuisd met zijn ouders naar Oost-Vlaanderen of het Antwerpse vermits hij in Beselare overleed en begraven werd. Eigenaardig is dan weer dat Jozef Maes in zijn boek “Uit kerkelijk Beselare, Beselaarse Gedenkboeken – derde deel”, Langemark, 1960, in zijn “naamlijst der priester-inboorlingen”, blz. 61–64, geen gewag maakt van deze Petrus-Albertus Descamps. Op de keper beschouwd was hij ook geen priester of zou Jozef Maes niet geweten hebben van het bestaan van deze figuur? De vondst van het rouwprentje dateert in elk geval van na de publicatie van het boek. Het bidprentje was te zien op de tentoonstelling ‘Onze voorouders’ te Beselare van 17 juli tot 1 augustus 1971.