Door het ambt en de stand van de bewoner is een pastorie geen gewoon huis. De inrichting moet ook aan andere dan de gewone woon- en levensbehoeften voldoen. Dit gold nog veel meer enkele eeuwen terug. Naast de normale plaatsen als de eet- en slaapkamer en de keuken (met bakoven) had de pastoor enkele specifieke plaatsen nodig. De salette (salon) was een grote ruimte waar de pastoor met zijn collega’s uit de dekenij kon vergaderen of waar de kerkraad of de notabelen in werden ontvangen. Daarnaast moest de pastoor ook nog beschikken over slaapgelegenheid voor de paters uit stedelijke kloosters die hem tijdens feestdagen kwamen bijstaan in de zielszorg. Er was meestal ook een typische plaats in het huis waar het kerkelijke linnen werd gewassen en gestreken. Voor de meid was er zelden een afzonderlijk kamertje voorzien. Meestal was de slaapplaats een bedstede op de zolder.
De godsdiensttroebelen van de tweede helft van de 16e eeuw (waaronder vooral de beeldenstorm van augustus 1566) hadden hun sporen nagelaten, niet alleen op de kerken maar ook op andere kerkelijke gebouwen zoals de pastorieën. In de woelige 17e eeuw ontbrak het meestal aan centen om die gebouwen te herstellen en de pastorieën kwamen zeker op de laatste plaats omwille van ‘economisch oninteressant’ voor de tiendheffer (eigenaar). Zij hadden er alle belang bij dat de pachters van hun hoeven in goed onderhouden gebouwen woonden. De geleden schade werd krakkemikkig opgelapt.
Ten tijde van keizerin Maria-Theresia (1740– 780) maakten de Oostenrijkse Nederlanden een rustige en welvarende tijd door na de vele oorlogsjaren. De keizerin, die zich bewust was van de vaak armtierige behuizing van de dorpspastoors pakte uit met een keizerlijke ordonnantie op 25 september 1769. Hierin herinnerde ze de tiendheffers aan hun plicht om in te staan voor het onderhoud van hun pastorieën. Die steun vanuit burgerlijke hoek kwam de pastoors goed van pas en het gevolg was een duidelijk grotere (ver)bouwactiviteit in de laatste decennia van de 18e eeuw. De tiendheffers werden verplicht ambachtslui ter plaatse te sturen om de materiële toestand van de pastorieën in kaart te brengen. Deze stelden dan een verslag op en maakten tekeningen en een begroting als basis voor een aanbesteding. De administratieve lijdensweg was toch heel lang, vooral als het ging om grote slopings- en verbouwingswerken.
Veel van deze verslagen zijn bewaard gebleven in het Archief van het bisdom Brugge. Dit is ook het geval met een verslag van de pastorie van Zandvoorde (in de reeks F 419). De abdij van Voormezele had het patronaatrecht over de kerk en de pastorie. Abt Frans Matthys, die tiendheffer was, gaf een inspectieopdracht aan metselaar Jacobus Le Grand en timmerman Martinus Martens, beide uit Ieper. Hun verslag (zonder plan) geeft een goed beeld van het huis dat 45 voet lang en 23 (ten westen) en 25 voet (ten oosten) breed was (1 voet = 0,273 m).
Uit het verslag van 1754, dat de noodzakelijkste herstellingen opsomde, is het mogelijk de plattegrond grotendeels te reconstrueren. In de inkom (13 x 8 ½ voet), aan de oostzijde gelegen, komen vier deuren uit: de voordeur, de tuindeur, de deur naar de eetkamer en deze naar de keuken. Ook vanuit de keuken kan men in de eetkamer komen die zelf in verbinding staat met de salette. Vanuit deze plaats komt men in de slaapkamer. Er ligt een kelder onder de slaapkamer, toegankelijk via de keldertrap in de keuken. In de schouw van de keuken zit een bakoven die uitspringt in de vestibule waar ook een trap leidt naar boven. Hier zijn twee slaapkamers. Uit het verslag kan men afleiden dat de vestibule, de eetkamer en de salette aan de voorzijde van het huis zijn gelegen en de slaapkamer (met de kelder) en de keuken aan de achterzijde.
Een nieuw verslag van 5 september 1760 van dezelfde stielmannen somt opnieuw dringende herstellingswerken op: het strodak moet volledig herlegd worden, de twee zijgevels staan gescheurd, de vloer is slecht en in de kelder heeft het grondwater de fundering en de vloer doorboordt. Blijkbaar was tussen 1754 en 1760 niets gebeurt wat dan ook bevestigt dat het restaureren van pastorieën niet de eerste bekommernis was van de tiendheffers.