De Nonnebossenabdij, gelegen aan de zuidelijke grens van Zonnebeke, was sinds 1101 het epicentrum van absolute rust, gebed en contemplatie in het uitgestrekte Nonnebossche. Het bos, doorspekt van diverse moerassige vijvers, strekte zich uit over Zonnebeke, Geluveld en Zillebeke en de abdij werd bevolkt door zusters Benedictinessen, meestal van adellijke afkomst. De abdis voerde zelfs de titel van gravin van Nonnebossche. De abdij verwierf ruime bekendheid bij de kasteelheren en edelen van Vlaanderen en speelde graag gastheer voor hen bij de talrijke jachtpartijen. De kloostergemeenschap werd er zeker niet armer van.
Haar afzondering in het uitgestrekte bosgebied was tevens de kwetsbare plek van de abdij. Het bos was zeer bekend bij krijgsoversten en bendeleiders als gunstige aanvalspositie tegen Ieper of als veilig schuiloord. De kloosterzuster leden vaak onder de gevolgen van onlusten. Vanaf 1561 begonnen opstanden van Calvinistische afvalligen tegen het Spaans bestuur en vooral tegen kerken en kloosters, het zinnebeeld van haar katholieke bewindvoering. In augustus 1566 woedde de beeldenstorm in het Ieperse. De Nonnebossenabdij werd geenszins gespaard. Alles werd vernield en de zusters vluchtten naar hun refuge vóór de Sint-Jacobskerk te Ieper. Na hun terugkeer volgde een tweede inval in 1571 en een derde eind 1579 waarbij de abdij volledig in de as werd gelegd. Het betekende meteen haar roemloze einde.
In de laatste woelige jaren, onder het gezag van abdis Louisa de l’Espinoy, moesten de religieuzen uit de abdij ook herhaaldelijk ijlings een schuiloord opzoeken bij burgers. Zo is zuster Francijne Michiels een tijd ondergedoken bij een Zonnebeekse boer in 1573–1574. Dit liep slecht af, zeker voor Maarten Bastoen. Dit leren we uit rechterlijke archiefstukken van die periode, opgesteld tijdens rechtszittingen van de Vierschaar van Roeselare.
Maarten Bastoen, wiens familiebanden niet bekend zijn, was een welgestelde buitenpoorter van Roeselare die in Torhout woonde. Op een of andere manier raakte hij bevriend met kloosterzuster Francijne Michiels van de Nonnebossenabdij in haar schuiloord. De vriendschap werd wel heel intens want in 1574 kreeg Francijne een kind van hem. Wegens ‘vleselycke conversatie’ en incest met een religieuze vrouw werd Maarten opgepakt en opgesloten in de kerkers van het geestelijk hof te Brugge. Een rechtszaak werd ingeleid. Hij kan echter zijn boeien verbreken en ontsnappen uit de Brugse gevangenis. Hij wordt bij verstek veroordeeld tot 50 jaar verbanning uit Vlaanderen. Hij wordt overal gezocht maar blijft spoorloos. In 1577 slaagt hij er nogmaals in de ‘lieve’ zuster Francijne in zijn bed te krijgen en de Vierschaar vaardigt het vonnis uit dat Maarten zich moet aangeven, op straffe van verbeurdverklaring van al zijn goederen. Uiteindelijk doet hij dit maar hij vraagt meteen herziening aan van zijn zware straf op grond van ‘heerlycke beterynghe’, spijtbetuiging. Daarvoor moest hij voor de Vierschaar verschijnen, blootsvoets, alleen in een hemd van lijnwaad gekleed en met een wassen, niet-brandende kaars in de handen van 4 pond zwaar. Voor de heren van het hof moest hij op de knieën vallen, biddend om vergeving tot God. Hij kreeg een nieuw proces en werd uiteindelijk in 1578 veroordeeld tot een geldboete van 120 ponden parisis bovenop een betaling van 80 ponden parisis aan de ‘tafele vande aermen van Rouslare’ (de dis) en de gerechtskosten. Dit kwam neer op een gigantische geldboete in die tijd. Verder mocht hij geen omgang meer hebben met zuster Francijne Michiels en hij mocht zich gedurende 10 jaar niet meer in Zonnebeke vertonen.
Welke straf zuster Michiels opliep konden we niet achterhalen. Wellicht was zij de enige kloosterzuster die de godsdiensttroebelen van 1560–1580 eerder als een weldaad zag.