De euforie en de economische hoogconjunctuur (met de wederopbouw) na de Eerste Wereldoorlog was vanaf 1925 grotendeels voorbij. Het spook van de armoede begon in veel arbeidersgezinnen weer op te doemen. Onze arbeiders moesten noodgedwongen terug de grens over voor grensarbeid in de Noord-Franse textielfabrieken of voor seizoenarbeid (meestal de landwerkers, astemannen en steenbakkers). Tijdens de winter werd meestal de kost verdiend met ‘diepgronden’ en de vrouwen waren ‘moeder aan de haard’ met een pak kinderen op of rond de schoot. Die moeders kweekten wel jaar in jaar uit konijnen in het kleine stalletje achter het huis. De slachtrijpe konijnen werden naar Oostende gebracht en verkocht vanwaar uit ze verscheept werden en in Londen op de rijke tafels terecht kwamen.
Nu was het zo dat de Passendaalse huisvrouwen hoe langer hoe kwader werden op de lokale en nog meer op de buitengemeentelijke schaapherders die dagelijks met hun kudden door de straten slenterden en de graskanten en grachten kaal schoren. Op de duur was het voor de arbeidersvrouwen en -kinderen niet meer mogelijk nog een zak lentefris gras af te sikkelen langs de straatkanten. In het najaar van 1926 werd een petitie opgestart en een klacht geformuleerd bij het gemeentebestuur en warempel, de gemeente ging er zich mee bemoeien.
Op de gemeenteraad van 12 maart 1927 was het een agendapunt. De notulen van die gemeenteraad vermelden (verkort) het volgende:
- “Gezien de talrijke vergaderingen, twisten en onaangenaamheden inzake de schapers,
- gezien de veldwachter en de rijkswacht reeds herhaaldelijk moesten tussenbeide komen,
- gezien de gezamenlijke klachtindiening door menigvuldige werkliedengezinnen,
- gezien wij beseffen dat de toestand van onze arbeidersbevolking heel bedenkelijk is,
- gezien zelfs de ministers nu bezorgd zijn tegenover de arbeidersbevolking,
- gezien verschillende gezinnen denken aan emigreren naar Canada of USA,
- gezien de bevolking grotendeels uit arbeiders bestaat en de goede tijd van de heropbouw voorbij is zodat zij nu aan de rand van de eeuwige armoede staan,
- gezien de konijnenkweek op grote schaal beoefend wordt door werkliedengezinnen,
- gezien zij zo meehelpen aan de uitvoer en de verbetering van de economische toestand,
- gezien de schapers de konijnenkweek onmogelijk maken met hun talrijke kudden zoals blijkt uit de veelvuldige klachten”,
“heeft het gemeentebestuur beslist ter verdediging van de werklieden, te verbieden dat de schapen langs de gemeentewegen en grachten het gras afgrazen (zo zulks wettig mag geschieden). De graskanten langs wegen en grachten worden voorbehouden voor de werkliedengezinnen-konijnenboeren. De gemeenteraad zal de zaak nauwlettend opvolgen, gezien er veel oud-strijders en invaliden onder der ondertekenaars van de klachten zijn.”
“Er zal de schapers kennis gegeven worden van het verbod en tot zekerheid van ons recht tot verbod zal een uittreksel van deze beraadslaging overgemaakt worden tot advies aan de heer Gouverneur van West-Vlaanderen.”
Op 18 april richtte schaapherder Ferdinand Vandevyver van de ’s Graventafelstraat eveneens een schrijven aan de heer Gouverneur, samen met een handtekeningenlijst, om de beslissing van de gemeenteraad aan te vechten. Op 30 april schrijft de Gouverneur een brief naar burgemeester Cyrille Vandepitte van Passendale die – gezien in het reglement van de provincie West-Vlaanderen (in tegenstelling tot veel andere provincies) geen uitdrukkelijk verbod tot grazen op de buurtwegen staat – weinig positief is ten opzichte van de gemeenteraadsbeslissing van 12 maart.
Zo komt het ‘schapenconflict’ terug op de agenda van de gemeenteraad van 8 mei 1927. Er wordt volgend vervolgverhaal gebreid en hierbij citeren wij opnieuw uit de notulen (verkort):
“De gemeentewegen of buurtwegen zijn uitsluitend eigendom van de gemeente, zij behoren tot haar domeingoederen. Al wat op die wegen groeit of wast, namelijk het gras op de zijkanten en in de grachten behorende tot die wegen, is eveneens het uitsluitend eigendom van de gemeente. De eigenaars van gronden palende aan de buurtwegen, hebben op deze wegen geen ander recht dan het recht van toegang, doorgang en uitzicht. Daaruit blijkt dat de eigenaars van een kudde schapen hoegenaamd niet gerechtigd zijn om die schapen te laten grazen op of langs de buurtwegen. Dat wordt door de ministeriële omzendbrief van 27 september 1885 en ingevolge een arrest van het Hof van Beroep te Luik in 1835, bevestigd (het college van burgemeester en schepenen heeft zorgvuldig zijn ‘huiswerk’ gemaakt). Indien in sommige gemeenten het vee mag weiden langs de wegen, dan geldt dit slechts als een oogluikend toegestane vergunning welke te allen tijde kan ingetrokken worden.”
Op basis van bovenstaande en
- “gezien de brief van de Gouverneur laat uitschijnen dat er in West-Vlaanderen geen verbodsbepaling terzake bestaat, hoewel in eerste instantie de provincie hiertoe bevoegd is,
- gezien in de bijgevoegde handtekeningenlijst aan de brief van Ferdinand Vandevyver naar de provincie, verscheidene personen tweemaal tekenden, geen landbouwer zijn en/of geen eigenaar en niet in Passendale wonen of er gewoond hebben,
- gezien de gemeente heel onpartijdig handelt en geen personen wil bevoordelen, zoals de heer Gouverneur schrijft,
- en gezien de vroegere beraadslaging van 27 maart 1927,
voert de gemeenteraad van Passendale met eenparigheid van stemmen het verbod in tot het afgrazen van de grasbermen langs de buurtwegen als politiereglement. Het is dus verboden paarden, runderen, varkens, schapen of welk ander vee ook op of langs de buurtwegen, op geheel hun breedte, te laten grazen zonder toelating van het college van burgemeester en schepenen. De overtreders van deze bepaling zullen vervolgd worden en met politiestraffen gestraft worden. De schapers en de rijkswacht worden in kennis gesteld.”
En nog is de soap niet voorbij want schaapherder Achiel Goemaere formuleert aan het gemeentebestuur een voorstel om voor een vergoeding (pacht) van 2.000 fr. per jaar de toelating te kunnen krijgen om met zijn kudde de graskanten langs wegen en grachten op heel de gemeente te mogen afgrazen. Het schepencollege wijst het voorstel af omdat bij toestemming meer dan 2.000 fr. zal moeten voorzien worden als steun aan de werklieden-bevolking. Bij de stemming hieromtrent was er wel de onthouding van schepen van financiën André Camerlynck. Hij beweerde dat hij als schepen van financiën verplicht was te zorgen voor zoveel mogelijk geld in de gemeentekas maar dat hij toch rekening wilde houden met de hachelijke toestand van de werkliedenbevolking zoals eerder gesteld.