In zijn onuitgegeven werkje, getiteld “Uit het leven van broere Maurits door nonkel Sif” van wijlen Jozef Maes uit Beselare lezen we een typerend verhaal over het allereerste Sint-Cecilia-feest van het muziek te Beselare, na de Eerste Wereldoorlog. Het verhaal is te mooi om het ongekend te laten.
Tijdens de oorlog was de familie Warden Defoor – Accou, die voor de oorlog te Geluwe woonde en aan de kost kwam als klompenmakers, gevlucht naar Meerbeke in het Pajottenland. Marie-Louise Accou was eerst gehuwd met Alfons Adolf Maes en had van hem één zoon, Jozef. In 1899 werd zij weduwe en ze hertrouwde met Edward Defoor bijna één jaar later. In september 1920 kwam de familie Defoor na een ‘welvarend’ verblijf in Brabant terug naar de streek; niet naar Geluwe maar naar Beselare, op de Molenhoek, want Warden wilde zo graag gaan boeren. Er waren toen te Beselare zowat 1.500 inwoners teruggekeerd, nog niet eens de helft van het vooroorlogse aantal.
Ondertussen was het verenigingsleven terug wat op gang gekomen. Zo werd ook het muziek te Beselare, onder het voorzitterschap van notaris-burgemeester Joseph Bayart, heropgericht. Wardens zoons ‘Sif’ en Maurits (de notarisklerk van Joseph Bayart) werden aangesproken om spelend lid te worden. In de nazomer werd met de 22 muzikanten druk gerepeteerd in de barak bij Omer Bouckenooghe, lokaalhouder-herbergier van “De Harmonie” in de Wervikstraat, om nog iets deftigs op poten te zetten tegen het Sint-Cecilia-feest.
Op de dag van het bewuste feest in 1920 vroor het dat het kraakte en een ijzige wind waaide over het schaars herbouwde dorp en beet in de wangen. Niettemin waren alle muzikanten en een pak ereleden op post. Na de mis in de houten noodkerk kwam het eerste herbergbezoek bij de verstwonende muzikant op de Molenhoek. De muzikanten plaatsten zich in formatie en op stap weergalmde de “Vive l’armée Belge”. Het klonk indrukwekkend en ondanks de bittere koude kwamen de mensen toch eens schuchter uit hun barak om te luisteren naar die ‘dulle blazers’. Op de Molenhoek aangekomen begon het muziek te ‘brobbelen’. De bombardon viel vervroren uit en een voor een vielen alle koperblazers in panne met vastgevroren pistons. De “Vive l’ armée Belge” viel in de patatten, blazen hielp niet meer.
In de barak-café van Mielke Smet, opgetrokken in ijzeren golfplaten was het al niet beter want het bier in de ton was er vervroren. Het muziek verhuisde dan maar naar herberg “’t Molentje” van August Woestyn. In deze stenen barak had de waard zijn voorzorgen genomen en de bierton in de omgeving van de brandende haard gezet.
In de danszaal-barak “De Pappot” van trommelaar Tuurke Pappot aan de Kortekeer, ook een plaatijzeren kot, werd het feestmaal geserveerd voor de feestvierders. Toen de diensters de kokende soep aanbrachten, begonnen de vervroren dakplaten te ontdooien. Grote druppels pletsten in de soepborden. Pastoor, E. H. Florimond Room, vond al gauw een oplossing. Hij opende zijn paraplu die hij steeds bij zich had en gebruikte als wandelstok. Hij hechtte hem vast aan zijn stoel zodat hij beschermd zat tegen de waterdruppels. De muzikanten vonden dit een goed idee en weldra werd door enkele dapperen de buurt afgeschuimd op zoek naar paraplus in de barakken. Een kwartiertje later waren ze al terug met wel 30 stuks. Weldra zaten alle leden aan tafel onder een baldakijn van paraplus te genieten van de lekkere spijzen.
De dag verliep verder feestelijk en tegen de avond verzachtte het weer. Nog heel wat parochianen kwamen de feestende bende vervoegen en er werd muziek gespeeld, gedanst, gezongen en vooral gedronken tot in de vroege uurtjes op het eerste Sint-Cecilia-feest sinds 1913.