Op 20 januari 1771 wordt te Beselare een octrooiaanvraag ingediend door François Nonckle uit Diksmuide, voor de bouw van een nieuwe graan- en oliewindmolen. De inhoud van deze aanvraag werd “afgekondigd na de lage en hoge mis bij het buitenkomen van het volk en ook aangeplakt op de gewone platse te Becelaere”.
Dat was te veel euvele moed tegenover ‘den Heere van Becelaere’, de markies François III Maximiliaan Antoine Van der Woestine. Hij was immers de eigenaar van de banmolen, de Molenhoekmolen. Hij begint meteen in de omtrek handtekeningen te verzamelen voor een vaststelling waarin wordt aangetoond dat een nieuwe molen zeker niet hoeft te Beselare. De cijns- en banplichtigen van de molen van de markies worden onder druk gezet om de protest-brief te ondertekenen. Zo verzamelt hij 47 handtekeningen en 19 kruisjes “die tmarcq syn van degonnen die noch lesen noch schryven connen”. François Nonckle had op een eigen rekwest eveneens 106 handtekeningen en 58 kruisjes verzameld (een bewijs van de afbrokkelende macht van de voorlaatste Beselaarse kasteelheer in het Ancien Régime).
Op 23 juni 1771 werd uiteindelijk aan Nonckle het octrooi verleend voor de bouw van een oliemolen door het fonds ‘Conseil des Finances’. Het was een Salomonsoordeel want er kwam geen nieuwe graanmolen bij (ten gunste van de markies) maar ook François Nonckle bleef niet helemaal in de kou staan. De uitspraak van het proces paste ook in de politiek van de Oostenrijkers om de teelt van ‘coolsaet’ te bevorderen.
De nieuwe molen werd kort daarop opgetrokken tegenover de herberg “Ten Waerande” ten westen van de “straete loopende van becelaere naer wervyck” onder de heerlijkheid van Langhen Hessel. Het was een houten staakmolen die op een stenen ‘onderkot’ of bergplaats stond. Hij werd gebouwd door Joan Defévre van ‘Den Coelenbergh’ te Gheluwe. Hij kreeg de heel toepasselijke naam de Sleerinmolen. Sleeren betekent immers makkelijk over een vettige oppervlakte schuiven of glijden. Dit is dus duidelijk een verwijzing naar de olie die in de molen geproduceerd werd. Het molenhuis en de bijgebouwen stonden op 200 lands cijnsgrond toebehorende aan Joannes Wostyn.
In de Beloken Tijd tijdens de Franse Periode (vanaf 1796) was de openbare eredienst verboden. De kerken werden gesloten en de priesters werden verjaagd en vervolgd. Het waren de molenaars die met de wieken van hun molen teken deden aan de verscholen priesters als er onraad opdook. Zo had de Beselaarse pastoor Van Calbergh die ondergedoken leefde in de Reutelbossen schikkingen genomen om op Pasen 1798 verdoken een mis op te dragen in de “groote sceure van thof van langen essel”, doch daags voordien wareerden Franse gendarmen in het Vuilewaasbos en rond het hof. Molenaar Joan Defévre zette zijn molen ontzeild ‘overkruisse’ het overeengekomen teken met de pastoor.
Napoleon voerde de verplichte legerdienst in door loting. Veel jongelingen zagen dit niet zitten en doken onder. Te Beselare zaten ze in het Vuilewaasbos. Ze hielden de Sleerinmolen goed in de gaten want opnieuw zette de molenaar de wieken ‘overkruisse’ als de Franse gendarmen op zoek kwamen. De wieken kwamen weer in rechtstand als ze uit het zicht waren.
In 1834 is de weduwe Nicolaas Jan Breyne-Waterloos de eigenaarster van de oliemolen geworden maar het is Pieter Defévre, zoon van Joan die verder molenaar van dienst is. Op 17 januari 1874 word de Sleerinmolen aangekocht door Ivo Josephus Delfortrie, de olieslager van de houten Bergmolen. De Sleerinmolen vormde immers grote concurrentie voor zijn graan- en oliewindmolen en stond er ook niet ver vandaan. Hij liet de molen begin 1878 volledig slopen en hij bewaarde de nog bruikbare onderdelen voor zijn molen.
Het molenhuis, een lang wit gebouw, werd omgebouwd tot driewoonst. In het pand palend aan de Vuilewaasstraat hield Odiel Lameire er de herberg “De Sleerin” en het was er het lokaal van de boogschuttersgilde Sint-Sebastiaan. Deze driewoonst werd tijdens de oorlog met de grond gelijk gemaakt.