De abdij van Zonnebeke dankte haar ontstaan aan Fulpold, kastelein van Ieper die, met de vroomheid der middeleeuwse heren, in 1072, in het toenmalige gehucht Zonnebeke (toen Sinnebecche), drie kanunniken vestigde en hun een inkomen en dus een bestaan verzekerde. Dragon, bisschop van Térouanne, waartoe Zonnebeke behoorde, bevestigde de gift van Fulpold en gelaste één van de kanunniken met het pastorale werk te Zonnebeke.
Théobald, zoon en opvolger van Fulpold, bracht het kapittel op zeven kanunniken. Aan het hoofd van het kapittel kozen de kanunniken een proost uit hun midden. Kanunnik was de toenmalig gangbare naam voor een geestelijke die volgens een bepaalde ‘canonieke’ leefregel leefde en zich hoofdzakelijk bezig hield met koordiensten en gezamenlijke gebeden en gezangen.
De voornoemde Théobald verzocht de bisschop van Doornik het kapittel te willen begiftigen met het patronaat over de kerk van Roeselare en deze van Oostnieuwkerke. Roeselare behoorde toen tot het bisdom Doornik. Op 10 augustus 1093 gaf Radbod, bisschop van Doornik aan Zonnebeke het ‘autaar’ van Roeselare en Oostnieuwkerke, dat van Roeselare afhing. Oostnieuwkerke werd een zelfstandige parochie (rechtstreeks afhangend van de abdij van Zonnebeke) in 1221.
Jan, bisschop van Térouanne (1099 – 1130) zette zich in om de bestaande kapittels te hervormen. Hij wilde de ‘seculiere’ kanunniken omvormen tot ‘reguliere’ kanunniken, levend in gemeenschap volgens de regel van St. Augustinus. Zij moesten geloften afleggen en waren aldus monniken. Zo ontstond de Augustijnerabdij te Zonnebeke net zoals te Lo, Voormezele, Waasten, Ieper… Dit werd bevestigd voor Zonnebeke door de bulle van paus Innocentius II op 5 december 1142. Aan het hoofd van de abdij stond vanaf nu een abt.
Lambert, zoon van Théobald, was proost van het kapittel van Zonnebeke vanaf 1100 ongeveer en bekwam van paus Paschalis II op 16 oktober 1110 de bevestiging der bezittingen van de kerk van Zonnebeke, waaronder het altaar van Roeselare en Oostnieuwkerke. Diezelfde Lambert werd aartsdiaken te Doornik en in 1114 zelfs bisschop van Doornik. Zijn broeder Adam (van Passendale) gaf kort na 1110 aan het kapittel van Zonnebeke goederen gelegen te Roeselare, Passendale en Ieper, welke gift goedgekeurd werd door Lambert. Hij bekwam dat Boudewijn VII, graaf van Vlaanderen, nog in datzelfde jaar al de bezittingen van de kerk van Zonnebeke bevestigde, zodat het geestelijke gezag van Zonnebeke over Roeselare en Oostnieuwkerke bekrachtigd werd. Later werden die rechten nogmaals bevestigd door Everaard, bisschop van Doornik in 1181 en door paus Urbanus IV in 1263.
Wat waren nu de rechten der abten van Zonnebeke over de kerk van Roeselare en Oostnieuwkerke? De diverse akten spreken over het ‘Autaar van Roeselare’ of het ‘patronaat over de kerk van Roeselare’ of nog, het ‘bezit der kerk van Roeselare’. Dit betekent in elk geval het recht tot het voorstellen van de bedienaar of de pastoor aan de bisschop en het recht om tienden (belastingen) te heffen. Dit betekent werkelijk een bezit, een voorrecht, een voogdij. Zo stond Roeselare en Oostnieuwkerke in geestelijk opzicht onder de abdij van Zonnebeke. Deze wist de inkomsten naderhand nog te vermeerderen. In 1216 bekwam de abdij van Ida, gravin van Boulogne (Boonen), een jaarlijks inkomen, te heffen op een ‘villa’ te Roeselare. In 1228 verkreeg de abdij nog tienden wegens andere bezittingen te Roeselare, haar geschonken door ridder Eustache d’ Olsene en in 1244 kocht de abdij alle tienden van de ridder van Oostnieuwkerke.
Naast rechten (bezittingen en inkomsten) was de abdij ook verantwoordelijk voor de kosten aan de kerken, de pastorijen en de kosterijen en voor het onderhoud van pastoors, kapelaans en kosters. Gelukkig werden deze kosten (voor Roeselare) gedeeld met het kapittel van St. Pieters te Rijsel, dat hier ook (geschonken) kerkelijke bezittingen had. De abdij van Zonnebeke had ook nog het oppertoezicht over de scholen te Roeselare, krachtens een charter van 1152. Zo had de abt van Zonnebeke een echte voogdij over de St. Michielsparochie van Roeselare.
Gekende eigendommen van de Augustijnenabdij in Roeselare waren: het ‘Zuerbelet’, het ‘Cruymstick’, het ‘Meerschelkyn’, het ‘Cadenout’, het ‘Kapkyn’, de ‘Gheer’, de ‘Monickeschuere’, het ‘Bereklaut’… De eigendommen waren giften van voorname heren (die zo de hemel wilden afkopen voor henzelf en hun voorzaten bij de geestelijken van de abdij).