De ontstaansgeschiedenis van de Augustijnenabdij te Zonnebeke in een notendop
De Augustijnenabdij te Zonnebeke vindt haar oorsprong in de stichting van een klein kapittel van drie kanunniken in 1072 door de rijke grondeigenaar van Ieper, Fulpoldus. Dit blijkt uit het oudst bewaard gebleven document van de abdij, namelijk de stichtingsoorkonde van bisschop Drogo van Terwaan, gericht aan Fulpold. Die was gehuwd met een rijke weduwe Ramburga. Het kapittel werd verbonden met het toen al bestaande parochiekerkje van Zonnebeke waar Fulpold zijn buitenverblijf of kasteeltje had (nu Vrije Basisschool ‘De Wijzer’). Eén van de kanunniken deed dienst als dorpspastoor. Deze toestand was ge- of erkend als ‘eigenkerk’.
Nog veertig jaar lang bleef het kapittel sterk verbonden met de familie. De jongere tak ervan vormde het geslacht Rollegem. In 1110 schonk de toenmalige kastelein van Ieper4 Theobald, zoon van Ramburga, zijn kasteel en de heerlijkheid die hij te Zonnebeke bezat (erfenis van zijn ouders) aan het kapittel. Vanaf dan werd de ‘proost’ van het kapittel de feodale heer van de heerlijkheid Zonnebeke die toen al ruim de helft van de parochie omvatte, vooral in de zuid- en de oostkant. Theobalds zoon, Lambert, was toen de proost van het kapittel van de seculiere of wereldlijke kanunniken5 maar hij werd in 1114 bisschop van Noyon-Doornik. Dit en het ondertussen verworven patroonaatsrecht over de altaren van Beselare (1087), Roeselare en Oostnieuwkerke (1093) leidden tot de uitbreiding van het kapittel te Zonnebeke tot zeven kanunniken. Het ‘rijkemansleven’ van de kanunniken beantwoordde evenwel niet aan de verwachtingen van Rome, namelijk armoede en geestelijke tucht. Onder druk van paus Innocentius II en de bisschop van Terwaan (zie ook eindnoot3) nam het kapittel van Zonnebeke in 1142 de regel van Sint-Augustinus aan en sloot aan bij de orde van Arrouaise. Daarmee werd Zonnebeke een abdij van reguliere geestelijken en mocht de kloosteroverste zich nu abt noemen.
Het zegel van de abdij
Een eigen zegel was in de middeleeuwen zeer belangrijk. Het was een merkteken van een bepaalde persoon of instelling, gewoonlijk aangebracht in was of metaal door middel van een matrijs of zegelstempel. Een zegel drukte eigendom of autoriteit uit en werd voornamelijk gebruikt om documenten te waarmerken en er de rechtsgeldigheid en echtheid van te waarborgen door ze als authentiek te ‘bestempelen’. De zegelafdruk was belangrijker dan de handtekening (gezien de grote vorm van analfabetisme toen) en zijn authenticiteit was zo aanzienlijk dat het bezit van een zegel of elk nieuw zegel publiek werd kenbaar gemaakt via een officiële akte.
Reeds in 1200 werd door de Augustijnenabdij een abdijzegel gebruikt. Het was van het spitsovalen type met als afbeelding een zittende H. Maria met het kind Jezus op de linkerknie (Sedes Sapientiae). Het zegel van ongeveer 44,5 mm breed en 76 mm hoog had als randschrift SIGILUM SC(E) MARIE SINNEBECEENSIS ECCLESIE.
In de loop van de dertiende eeuw moet de zegelmatrijs verloren zijn gegaan en in 1272 werd beslist een nieuwe matrijs te maken. Het nieuwe zegel van zowat dezelfde grootte geleek goed op het eerste, alleen waren er verschillen in de details. Het randschrift (in Lombardische hoofdletters) luidt hier: ST BEATE MARIE DE SINNEBECCA. De gezeten H. Maagd op het zegel heft in tegenstelling tot het zegel van vóór 1200 de rechterhand omhoog met een lelie tussen duim en wijsvinger. Links en rechts van haar ziet men twee monogrammen (in elkaar gevlochten beginletters). Het zijn alfa en omega (eerste en laatste letter van het Griekse alfabet), gedraaid over 90 graden met nog een kruisje respectievelijk erboven en eronder. De H. Maria zit op een noppenkussentje en ze rust met haar voeten op een rundskop. Een oorkonde van 1272 hierover is bewaard gebleven in het abdijarchief.
Het volledig artikel over het zegel (of de zegels) van de Zonnebeekse Augustijnabdij verscheen in Het Zonneheem, nummer drie van de jaargang 2018, het tijdschrift van De Zonnebeekse Heemvrienden.